Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het tweede middel
3.Beoordeling van het eerste middel
4.Slotsom
5.Beslissing
27 mei 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, gedateerd 14 november 2012. De verdachte, geboren in 1955, had beroep ingesteld tegen de opgelegde gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan negen maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De advocaat van de verdachte, mr. B.G.J. de Rooij, heeft middelen van cassatie voorgesteld, die aan het arrest zijn gehecht. De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vermindering van de straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en zich gericht op de vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in de cassatiefase is overschreden. Het eerste middel van de verdachte, dat deze overschrijding aanvoert, is gegrond bevonden. De Hoge Raad oordeelt dat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden, wat leidt tot de conclusie dat de opgelegde gevangenisstraf verminderd moet worden.
In de slotsom heeft de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De straf is verminderd tot zeventien maanden en twee weken, waarvan opnieuw negen maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Het beroep is voor het overige verworpen. Deze uitspraak is gedaan op 27 mei 2014 door de vice-president A.J.A. van Dorst, samen met de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in aanwezigheid van griffier S.P. Bakker.