In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 mei 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil tussen het Productschap Vee en Vlees en de curator van Groninger Vleeshandel B.V. Het Productschap had voorschotheffingen opgelegd aan Groninger Vleeshandel B.V. (GVH) in het kader van de heffingsverordening voor de runderslachtsector. Na het faillissement van GVH op 1 juni 1999, heeft de curator vorderingen ingesteld op basis van de stelling dat de door GVH betaalde voorschotheffingen onverschuldigd waren, omdat de wettelijke grondslag voor deze heffingen ontbrak. De rechtbank oordeelde dat alleen de vier bestreden voorschotheffingen onverschuldigd waren, terwijl het hof in zijn tussenarrest oordeelde dat alle voorschotheffingen uit de periode 1995-1998 als onverschuldigd moesten worden aangemerkt. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en oordeelde dat de vorderingen van het Productschap niet konden worden verrekend met de terug te betalen voorschotheffingen, omdat de heffingen pas na de faillietverklaring van GVH waren ontstaan. De Hoge Raad verwierp het beroep van het Productschap en veroordeelde hen tot terugbetaling van een bedrag van € 1.154.583,83 aan GVH, alsook tot betaling van de proceskosten aan de curator.