ECLI:NL:HR:2014:1201

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 mei 2014
Publicatiedatum
22 mei 2014
Zaaknummer
13/04118
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van het Nederlanderschap in het kader van diplomatieke status en nationaliteit

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 mei 2014 uitspraak gedaan over de vaststelling van het Nederlanderschap van een verzoeker, geboren uit een Nederlandse vader en een moeder die de Nederlandse nationaliteit heeft behouden. De vader, die in Suriname was geboren, had een diplomatieke status en was op het moment van de onafhankelijkheid van Suriname in dienst bij de Surinaamse ambassade in Nederland. De verzoeker heeft verzocht om vaststelling van zijn Nederlandse nationaliteit op basis van de Rijkswet op het Nederlanderschap, waarbij hij aanvoert dat zijn vader nooit heeft geopteerd voor de Surinaamse nationaliteit. De rechtbank had het verzoek toegewezen, maar de Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank een onjuiste rechtsopvatting had over het woonplaatsbegrip in de Toescheidingsovereenkomst tussen Nederland en Suriname. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en verwees de zaak terug voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt de complexiteit van nationaliteitskwesties in het kader van diplomatieke status en de toepassing van internationale verdragen.

Uitspraak

23 mei 2014
Eerste Kamer
nr. 13/04118
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst),
zetelende te ’s-Gravenhage,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[verweerder],
zonder vaste woon of verblijfplaats,
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: mr. P.S. Kamminga en mr. T. Welschen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat en [verweerder].

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/09/402375/HA RK 11-517 van de rechtbank Den Haag van 6 juni 2013.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] is geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969 als zoon van [de vader] (hierna: de vader), die op [geboortedatum] 1937 in Suriname is geboren, en diens echtgenote [de moeder] (hierna: de moeder), die op [geboortedatum] 1932 eveneens in Suriname is geboren.
(ii) Ten tijde van de geboorte van [verweerder] bezaten zijn ouders beiden de Nederlandse nationaliteit. [verweerder] heeft door geboorte als wettig kind van een Nederlandse vader op grond van art. 1 aanhef en onder a van de (toenmalige) Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (WNI) de Nederlandse nationaliteit verkregen.
(iii) De vader, die in 1972 naar Nederland was gekomen, stond van 28 december 1972 tot 19 augustus 1976 in de Nederlandse gemeentelijke basisadministratie (GBA) ingeschreven.
(iv) In 1974 is de vader aangesteld als diplomaat bij het kabinet van de gevolmachtigde minister van Suriname in Den Haag. Na de onafhankelijkheid van Suriname op 25 november 1975 bleef hij in diplomatieke dienst werkzaam bij de Surinaamse ambassade in Den Haag.
Op 19 augustus 1976 is hij in verband met diplomatieke immuniteit uitgeschreven uit de GBA. Op 23 juli 1980 is hij vertrokken naar Suriname.
(v) De moeder is in april 1973 met haar kinderen, onder wie [verweerder], haar echtgenoot gevolgd naar Nederland. Zij woont sindsdien onafgebroken in Nederland. De moeder heeft altijd de Nederlandse nationaliteit behouden.
(vi) De ouders van [verweerder] zijn op 28 januari 1986 gescheiden.
(vii) [verweerder] verblijft sinds april 1973, met een onderbreking van 1992 tot 1997, in Nederland.
3.2
[verweerder] heeft op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap de rechtbank verzocht vast te stellen dat hij vanaf zijn geboorte in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Daartoe heeft hij aangevoerd dat zijn vader sinds 25 november 1975 in het bezit is van de Surinaamse nationaliteit op grond van art. 3 Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (Trb. 1975, 132, hierna: TOS) en dat zijn vader dus nooit na 25 november 1975 heeft geopteerd voor de Surinaamse nationaliteit. Volgens [verweerder] blijkt uit een door hem overgelegde verklaring van het Centraal Bureau voor Burgerzaken van Suriname (hierna: CBB) van 19 maart 2013 dat zijn vader, gelet op diens diplomatieke status, geacht werd op 25 november 1975 woonplaats te hebben in Suriname. Aangezien zijn vader op 25 november 1975 in Suriname woonplaats had en zijn moeder op dat moment haar woonplaats in Nederland had, volgt hieruit dat [verweerder], die toen bij zijn moeder verbleef, op grond van art. 6 lid 2 TOS de nationaliteit van zijn moeder heeft behouden en nadien niet heeft verloren.
3.3
De rechtbank heeft het verzoek toegewezen en daartoe – samengevat – als volgt overwogen.
Bij de beantwoording van de vraag of [verweerder] de Nederlandse nationaliteit bezit is van belang welke nationaliteit hij en zijn ouders bij de onafhankelijkheid van Suriname op 25 november 1975 verkregen of behielden. De moeder heeft op 25 november 1975 de Nederlandse nationaliteit behouden. De vader is met ingang van 25 november 1975 in dienst van de Surinaamse ambassade in Nederland getreden (rov. 5.1-5.3).
In een door [verweerder] overgelegde verklaring van het CBB wordt verklaard dat de vader ingevolge art. 3 TOS op 25 november 1975 de Surinaamse nationaliteit heeft verkregen. Aangezien de vader op dat moment feitelijk in Nederland verbleef zou hij op grond van art. 3 TOS de Nederlandse nationaliteit hebben moeten behouden (rov. 5.4-5.5).
Uit de afgifte aan de vader van een Surinaams paspoort op 26 mei 1976 in verbinding met de verklaring van het CBB blijkt echter voldoende dat de Surinaamse autoriteiten ervan uitgaan dat de vader sedert 25 november 1975 in het bezit is van de Surinaamse nationaliteit, hetgeen vanwege de diplomatieke status van de vader ook noodzakelijk was en dat de Surinaamse autoriteiten er kennelijk voor hebben gekozen om uit te gaan van een fictieve woonplaats in Suriname, waardoor de vader op 25 november 1975 op grond van art. 3 TOS de Surinaamse nationaliteit verkreeg (rov. 5.7).
De diplomatieke status van de vader heeft aldus geleid tot een uitzonderlijke situatie, in die zin dat binnen het gezin van verzoeker verschillende nationaliteiten zijn verkregen; dat ligt niet in lijn met het ook aan de TOS ten grondslag liggende uitgangspunt van eenheid van nationaliteit binnen een gezin. Nu deze situatie bij het opstellen van de TOS niet onder ogen is gezien, noopt het onderhavige uitzonderlijke geval tot een uitleg van de TOS die het meest in overeenstemming is met het doel ervan (rov. 5.8).
Art. 6 lid 2 TOS beoogt te bevorderen dat minderjarigen zoveel mogelijk de nationaliteit verkrijgen die zij op 25 november 1975 zouden hebben verkregen als zij op dat tijdstip meerderjarig waren geweest.
Een redelijke uitleg van de TOS brengt mee dat in deze zaak eveneens wordt aangesloten bij de Nederlandse nationaliteit die [verweerder], die toen in Nederland woonachtig was, zou hebben behouden op 25 november 1975 indien hij meerderjarig was geweest (5.9).
3.4.1
Onderdeel 2 klaagt (onder 2.1-2.2) dat de rechtbank in rov. 5.7 en 5.8 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het woonplaatsbegrip van art. 3 TOS door te oordelen dat de Surinaamse autoriteiten, gelet op de diplomatieke status van de vader, kennelijk ervoor hebben gekozen uit te gaan van een fictieve woonplaats van de vader in Suriname waardoor deze op grond van art. 3 TOS per 25 november 1975 de Surinaamse nationaliteit heeft verkregen. Het onderdeel klaagt onder meer dat de TOS een ‘fictieve’ of ‘formele’ woonplaats niet kent en noemt dit oordeel voorts onbegrijpelijk omdat niet als vaststaand kan worden aangenomen dat de Surinaamse autoriteiten met ingang van de onafhankelijkheid op 25 november 1975 een beleid hebben gevoerd dat gericht was op het toekennen van een fictieve woonplaats aan personen met een diplomatieke status.
3.4.2
Het onderdeel slaagt. Art. 8 lid 2 TOS biedt een specifieke voorziening voor de situatie dat de vader als Surinaams diplomaat de Surinaamse nationaliteit diende te bezitten. Uit de aanwezigheid van deze specifieke voorziening moet worden afgeleid dat de TOS geen grondslag biedt voor het verkrijgen van een nationaliteit door het toekennen van een fictieve of formele woonplaats in verband met iemands diplomatieke status. Bovendien volgt daaruit dat – anders dan de rechtbank in rov. 5.8 heeft overwogen – de Surinaamse nationaliteit van de vader in verband met diens diplomatieke status niet kan worden aangemerkt als een uitzonderlijke situatie die bij het opstellen van de TOS niet onder ogen is gezien en die noopt tot een uitleg “die het meest in overeenstemming is met de redelijkerwijs te bewerkstelligen bedoelingen van de TOS”. In zoverre slaagt ook onderdeel 4.
3.5
De gegrondbevinding van de onderdelen 2 en 4 treft ook rov. 5.9, nu ook die overweging stoelt op het oordeel dat de vader van [verweerder] op 25 november 1975 in de zin van de TOS woonplaats in Suriname had.
De bestreden beschikking kan dus niet in stand blijven. De overige klachten behoeven geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 6 juni 2013;
verwijst het geding naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
23 mei 2014.