ECLI:NL:HR:2014:1196

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 mei 2014
Publicatiedatum
22 mei 2014
Zaaknummer
13/02590
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.A.C.A. Overgaauw
  • C.B. Bavinck
  • L.F. van Kalmthout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vennootschapsbelasting en vrijval vervangingsreserve

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van [X] B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die betrekking heeft op een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1999. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, waarna de Rechtbank te Breda het beroep gegrond verklaarde en de aanslag verminderde tot een belastbaar bedrag van ƒ 2.572.189 (€ 1.167.208). De Inspecteur ging in hoger beroep, wat leidde tot een vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank door het Hof, dat de aanslag verhoogde tot ƒ 4.482.712 (€ 2.034.166).

De belanghebbende stelde beroep in cassatie in tegen deze uitspraak van het Hof, terwijl de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift indiende en incidenteel beroep in cassatie instelde. De Hoge Raad beoordeelde de voorgestelde middelen in het principale beroep en concludeerde dat deze niet tot cassatie konden leiden. Het Hof had echter een cruciaal punt miskend met betrekking tot de vrijval van een vervangingsreserve, wat leidde tot de conclusie dat het Hof niet had onderkend dat de toevoeging aan de vervangingsreserve in stand was gebleven.

De Hoge Raad oordeelde dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven en dat het belastbare bedrag moest worden verhoogd met het bedrag van ƒ 2.960.278. De Hoge Raad verklaarde het principale beroep van de belanghebbende ongegrond, maar het incidentele beroep van de Staatssecretaris gegrond. De aanslag werd verminderd tot een belastbaar bedrag van ƒ 5.532.467 (€ 2.510.524) en de Staatssecretaris werd gelast om het griffierecht aan de belanghebbende te vergoeden. Dit arrest is uitgesproken op 23 mei 2014.

Uitspraak

23 mei 2014
Nr. 13/02590
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s-Hertogenboschvan 18 april 2013, nr. 11/00048, betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting.

1.Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd.
Belanghebbende is tegen het niet tijdig doen van uitspraak op het door haar tegen deze aanslag gemaakte bezwaar in beroep gekomen bij de Rechtbank te Breda.
De Rechtbank (nr. AWB 09/2761) heeft het beroep gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 2.572.189 (€ 1.167.208).
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 4.482.712 (€ 2.034.166). De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend. Nu deze conclusie bij de Hoge Raad na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingediend, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.

3.Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen

3.1.
Middel 1 is terecht voorgedragen, gelet op de gronden die zijn vermeld in het heden in de zaak met nummer 13/02591 tussen dezelfde partijen uitgesproken arrest van de Hoge Raad. Het kan evenwel op grond van het hierna in onderdeel 4 overwogene niet tot cassatie leiden.
3.2.
De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel

4.1.
Het in het incidentele beroep voorgestelde middel richt zich tegen ’s Hofs oordeel dat een door de Inspecteur voor de Rechtbank verdedigde correctie van het belastbare bedrag wegens de vrijval in het onderhavige jaar (1999) van een in 1995 aan de vervangingsreserve toegevoegd bedrag van ƒ 2.960.278 niet meer in geschil is.
4.2.
Het middel slaagt. Het Hof heeft aan zijn oordeel ten grondslag gelegd dat het bedrag van ƒ 2.960.278 reeds was begrepen in het belastbare bedrag voor het jaar 1996 en dat de Inspecteur deze correctie voor het jaar 1996 in hoger beroep bij ambtshalve gegeven beschikking ongedaan heeft gemaakt. Door aldus te overwegen heeft het Hof miskend dat na deze ambtshalve verleende vermindering van het belastbare bedrag voor het jaar 1996 de toevoeging van het bedrag van ƒ 2.960.278 aan de vervangingsreserve in stand is gebleven. Het Hof diende derhalve een oordeel te geven over het door de Inspecteur in het incidentele hoger beroep ingenomen standpunt dat deze toevoeging aan de vervangingsreserve op grond van artikel 14, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) moet worden opgenomen in de winst van het onderhavige jaar.

5.Slotsom

Gelet op het hiervoor in 4.2 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende met betrekking tot de hiervoor in 4.1 genoemde correctie heeft aangevoerd dat zich één van de in artikel 14, lid 2, van de Wet genoemde uitzonderingssituaties voordoet die verlenging van de in dat lid 2 genoemde termijn van vier jaar rechtvaardigen. Het bedrag van ƒ 2.960.278 moet derhalve worden opgenomen in de winst van het onderhavige jaar. Het door het Hof vastgestelde belastbare bedrag moet met dit bedrag worden verhoogd en op grond van het hiervoor in 3.1 overwogene worden verminderd met een bedrag van ƒ 1.910.523.

6.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het principale beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing tot heropening van het onderzoek in verband met het verzoek om schadevergoeding,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 5.532.467 (€ 2.510.524), en
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 478.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2014.