In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 mei 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1997, opgelegd aan [X] B.V. De zaak is ontstaan na een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Breda, die het beroep van belanghebbende gegrond verklaarde en de aanslag verlaagde. De Inspecteur had echter incidenteel hoger beroep ingesteld, wat leidde tot een vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het Hof had de aanslag verhoogd, wat de aanleiding vormde voor het cassatieberoep door belanghebbende.
De Hoge Raad beoordeelde de middelen van belanghebbende en concludeerde dat het Hof ten onrechte de correctie van de Inspecteur in stand had gelaten. De correctie betrof de vrijval van vervangingsreserves die in 1992 waren gevormd. De Hoge Raad oordeelde dat de toevoeging van deze vervangingsreserve aan de winst voor het jaar 1997 onjuist was, aangezien deze reserve al in het jaar 1996 was afgenomen. Dit leidde tot de conclusie dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof, en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van griffierechten aan belanghebbende. De proceskosten voor het geding in cassatie werden niet toegewezen, maar de Inspecteur werd wel veroordeeld in de kosten van het geding voor het Hof. Dit arrest is van belang voor de rechtsontwikkeling in het bestuursrecht en belastingrecht, met name in de context van vennootschapsbelasting en de behandeling van vervangingsreserves.