Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
20 mei 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, waarbij de verdachte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn hoger beroep. De verdachte was eerder bij verstek veroordeeld door de Kantonrechter in 's-Gravenhage tot twee weken hechtenis wegens overtreding van de Wegenverkeerswet. De verdachte heeft binnen drie maanden na de uitspraak van de Kantonrechter hoger beroep ingesteld, maar heeft geen schriftuur met grieven ingediend en is ook niet verschenen ter terechtzitting in hoger beroep. Het Hof heeft geoordeeld dat er geen redenen waren om de zaak inhoudelijk te behandelen, waardoor de verdachte niet-ontvankelijk werd verklaard.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest geoordeeld dat het Hof ten onrechte de verdachte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Hoge Raad stelt vast dat de Kantonrechter niet heeft voldaan aan de verplichting om het vonnis in het proces-verbaal van de terechtzitting aan te tekenen, zoals voorgeschreven in artikel 395, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Dit gebrek aan aantekening in het proces-verbaal heeft gevolgen voor de ontvankelijkheid van het hoger beroep. De Hoge Raad benadrukt dat de verdachte wel degelijk binnen de gestelde termijn hoger beroep heeft ingesteld en dat het vonnis niet kan worden aangemerkt als een vonnis als bedoeld in artikel 410a, eerste lid, Sv.
De Hoge Raad concludeert dat de stelling van de verdachte dat het Hof ambtshalve de zaak inhoudelijk had moeten beoordelen, geen steun vindt in het recht. De verdachte had de mogelijkheid om grieven in te dienen of mondeling bezwaren op te geven, maar heeft dit nagelaten. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de uitspraak van het Hof, waarbij de niet-ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep wordt gehandhaafd.