ECLI:NL:HR:2014:1090

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 mei 2014
Publicatiedatum
9 mei 2014
Zaaknummer
13/04313
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en finaal verrekenbeding in cassatie

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een man en een vrouw over de verdeling van hun gezamenlijke bezittingen na de ontbinding van hun huwelijk. De man en de vrouw zijn op huwelijkse voorwaarden gehuwd, waarbij onder andere is afgesproken dat zij buiten elke gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Het huwelijk is op 19 april 2010 ontbonden, en de man heeft cassatie ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 juni 2013. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er sprake was van een eenvoudige gemeenschap met betrekking tot een woonhuis dat zij samen hadden gekocht en dat de man recht had op een vergoeding voor zijn investeringen in de verbouwing van het huis. Het hof heeft echter geoordeeld dat de man en de vrouw beiden een nominaal vergoedingsrecht hebben en dat de man zich beroept op artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden, terwijl de vrouw zich beroept op artikel 9. Het hof heeft overwogen dat de overwaarde van het woonhuis tussen partijen moet worden verdeeld, maar heeft het verweer van de man dat zijn vermogen per saldo negatief is, niet in zijn beoordeling betrokken. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het hof dit verweer ten onrechte onbehandeld heeft gelaten en heeft de beschikking van het hof vernietigd. De zaak is verwezen naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling en beslissing.

Uitspraak

9 mei 2014
Eerste Kamer
nr. 13/04313
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats], Frankrijk,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. C.G.A. van Stratum,
t e g e n
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 272493/FA RK 09-4813 van de rechtbank Utrecht van 13 januari 2010, 15 december 2010, 6 juni 2012 en 4 juli 2012;
b. de beschikking in de zaak 200.112.515 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 juni 2013.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 18 maart 2014 op die conclusie gereageerd. De advocaat van de man heeft dat gedaan bij brief van 20 maart 2014.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn op 20 mei 2003 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.
(ii) In de tussen hen overeengekomen huwelijkse voorwaarden (hierna ook: HV) is onder meer opgenomen:
"UITSLUITING GEMEENSCHAP VAN GOEDEREN
Artikel 1
De echtgenoten zullen buiten elke gemeenschap van goederen zijn gehuwd.
PRIVÉ-GOEDEREN EN AANSPRAKELIJKHEID VOOR SCHULDEN
Artikel 2
1. Ieder van de echtgenoten is en blijft eigenaar van alle goederen, welke door hem of haar ten huwelijk worden aangebracht en van alle goederen, welke door hem of haar gedurende het huwelijk, op welke wijze ook, worden verkregen.
(...)
VERGOEDINGEN
Artikel 5
Een echtgenoot is verplicht aan de andere echtgenoot te vergoeden hetgeen aan het vermogen van laatstbedoelde is onttrokken ten behoeve van het vermogen van eerstbedoelde, voorzover daarvan in deze akte niet is afgeweken.
Deze vergoeding is terstond opeisbaar en is gelijk aan het bedrag van de onttrekking aan de waarde ten tijde van de onttrekking.
(…)
AFREKENING BIJ HET EINDE VAN HET HUWELIJK
Artikel 9
1. (...)
2. Bij het einde van het huwelijk door echtscheiding en bij scheiding van tafel en bed wordt afgerekend, alsof tussen de echtgenoten algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan, met inachtneming van hetgeen hierna is bepaald betreffende pensioenverevening.
Tot deze afrekening behoort ook het door een of beide echtgenoten ten huwelijk aangebrachte woonhuis.
Buiten de afrekening blijven echter:
a) alle overige bezittingen en schulden van de echtgenoten bij de aanvang van het huwelijk;
b) al wat krachtens erfrecht of door schenking is verkregen;
c) de opbrengsten van de sub a. en b. bedoelde goederen;
d) al hetgeen voor de sub a. en b. bedoelde goederen in de plaats is gekomen;
e) de bezittingen en schulden welke behoren tot het door een echtgenoot uitgeoefend bedrijf of vrij beroep, zulks conform artikel 1:126 van het Burgerlijk Wetboek, welk artikel op de onderhavige bepaling van toepassing zal zijn.
3. (...)
De in lid 2 bedoelde afrekening geschiedt naar de toestand en de waarde per de datum, waarop de procedure tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed aanhangig werd gemaakt.
In beide gevallen echter blijft afrekening achterwege, indien het vermogen van één van de echtgenoten of van beide echtgenoten per saldo negatief is.
4. Ingeval gewichtige redenen zich verzetten tegen directe uitkering in geld van hetgeen op grond van de afrekening verschuldigd is, is de gerechtigde echtgenoot verplicht mee te werken aan het treffen van een redelijke en billijke betalingsregeling, waarbij de belangen van beide echtgenoten in acht worden genomen.
(iii) De man en de vrouw hebben in 2002 een woonhuis met omliggende grond in [woonplaats], Frankrijk (hierna: het woonhuis) gekocht en in gemeenschappelijke eigendom verkregen. Het woonhuis was op dat moment onbewoonbaar en partijen waren voornemens het te verbouwen, waarna zij met hun gezin erin konden gaan wonen. Partijen hebben de koopprijs voor het woonhuis van (afgerond) € 165.000,-- uit eigen middelen voldaan. Nadien (in de periode 2003 tot en met 2007) zijn nog omvangrijke investeringen in het woonhuis gedaan, eveneens uit privé-vermogen.
(iv) Het huwelijk is op 19 april 2010 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Utrecht van 13 januari 2010.
3.2
Voor zover in cassatie van belang heeft de rechtbank geoordeeld dat ter zake van het woonhuis sprake is van een eenvoudige gemeenschap in de zin van art. 3:166 BW, waarvan verdeling wordt verzocht op de voet van art. 3:185 BW. De rechtbank heeft het verzoek tot betaling van de helft van de investeringen opgevat als gegrond op art. 3:172 BW. De rechtbank is uitgegaan van een getaxeerde waarde van het woonhuis van € 253.750,-- en heeft de door de man gespecificeerde investeringen als vaststaand beschouwd. Volgens de rechtbank heeft de vrouw € 10.000,-- bijgedragen aan de verbouwingen en € 80.000,-- besteed aan de verwerving van het woonhuis. Rekening houdend met de belangen van partijen heeft de rechtbank het woonhuis toegedeeld aan de man, met veroordeling van de man tot betaling aan de vrouw van (het in totaal door haar geïnvesteerde bedrag van) € 90.000,--.
3.3
Het hof heeft vastgesteld dat partijen het erover eens zijn dat zij ter zake van de aankoop van de woning een nominaal vergoedingsrecht hebben van respectievelijk € 80.000,-- (de vrouw) en € 85.000,-- (de man) (rov. 4.3). Het hof heeft voorts aangenomen dat de man uit zijn privévermogen € 347.710,-- in de verbouwing van de woning heeft geïnvesteerd (rov. 4.6). Vervolgens heeft het hof vastgesteld dat partijen beiden een beroep doen op de huwelijkse voorwaarden, maar zich beroepen op verschillende artikelen: de man stelt dat vergoeding van zijn investeringen moet plaatsvinden op grond van art. 5 HV, terwijl de vrouw zich beroept op art. 9 HV. Het hof heeft overwogen dat uit art. 9 HV in samenhang gelezen met artikel 1:126 (oud) BW volgt dat tijdens het huwelijk ontvangen inkomen, dan wel winst uit onderneming, en tijdens het huwelijk opgebouwd privé-vermogen in de afrekening aan het einde van het huwelijk dienen te worden betrokken, en dat art. 5 HV in zoverre dan ook niet relevant is. De door de man gedane investeringen in het woonhuis ten behoeve van de verbouwing zijn gedaan uit zijn inkomen dan wel winst uit onderneming en zijn tijdens het huwelijk opgebouwd privévermogen, en vallen daarmee in de fictieve gemeenschap (rov. 4.7). Gesteld noch gebleken is dat die investeringen onder de van verrekening uitgesloten categorieën vallen. Het beroep van de man op art. 5 HV wordt dan ook verworpen (rov. 4.8). Op grond van art. 9 HV dient de overwaarde van het woonhuis tussen partijen te worden verdeeld. Deze beloopt € 88.750,--, zijnde de onbestreden waarde van € 253.750,-- verminderd met de koopsom van € 165.000,--. Partijen hebben derhalve ieder recht op een bedrag van € 44.375,--. Het woonhuis zal aan de man worden toegedeeld onder de verplichting van de man om aan de vrouw de helft van de overwaarde ten bedrage van € 44.375,-- en de investering uit vermogen bij aankoop ten bedrage van € 80.000,-- te betalen (rov. 4.9-4.10).
3.4.1
Het middel betoogt onder verwijzing naar vindplaatsen in de gedingstukken dat de man een uitdrukkelijk beroep heeft gedaan op art. 9 lid 3 en 4 HV. Volgens het middel heeft de man het standpunt ingenomen dat afrekening op grond van het finaal verrekenbeding van art. 9 lid 2 HV op grond van art. 9 lid 3 HV achterwege dient te blijven, nu zijn vermogen per saldo negatief is, respectievelijk dat in verband met art. 9 lid 4 HV een betalingsregeling dient te worden getroffen. Het middel klaagt dat het hof deze stellingen van de man ten onrechte onbehandeld heeft gelaten dan wel ongemotiveerd heeft verworpen.
3.4.2
De klacht slaagt. Het hof heeft de vordering van de vrouw tot verdeling van de (over)waarde van het woonhuis toegewezen op de door de vrouw in incidenteel appel bepleite grondslag van art. 9 lid 2 HV. De man had zich daartegen verweerd met onder meer een uitdrukkelijk beroep op art. 9 lid 3 en lid 4 HV, daartoe stellende dat zijn vermogen op de in art. 9 lid 3 HV bedoelde peildatum per saldo negatief was. Uit de bestreden beschikking blijkt niet dat het hof dit verweer van de man in zijn beoordeling heeft betrokken. Voor zover het hof dat wel heeft gedaan, heeft het nagelaten zijn verwerping van het verweer te motiveren.
3.4.3
In het verlengde van het bovenstaande klaagt de man terecht over het oordeel van het hof dat de vordering van de man op de vrouw ten bedrage van de helft van de door hem gedane investeringen niet relevant is in verband met het verrekenbeding van art. 9 HV. Indien het beroep van de man op art. 9 lid 3 HV zou slagen, blijft ingevolge die bepaling afrekening achterwege en dient met inachtneming van die omstandigheid opnieuw te worden geoordeeld over de door de man in zijn principale appel aangevoerde grieven.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 juni 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op
9 mei 2014.