In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 mei 2014 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het beroep betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2006. De Rechtbank had op 3 december 2013 uitspraak gedaan op het verzet van belanghebbende tegen deze aanslag.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling allereerst gekeken naar de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie. Het beroepschrift voldeed niet aan de eisen van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet de gronden van het beroep bevatte. De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 29 januari 2014 per aangetekende brief in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen. Echter, belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Aangezien herstel van het verzuim niet heeft plaatsgevonden, heeft de Hoge Raad, met toepassing van artikel 6:6 Awb, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
De beslissing van de Hoge Raad is dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk wordt verklaard. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 2 mei 2014.