ECLI:NL:HR:2014:1068

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 mei 2014
Publicatiedatum
1 mei 2014
Zaaknummer
14/00149
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Artikel 80a RO-zaken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ontvankelijkheid in jeugdrechtelijke zaak met betrekking tot schadevergoedingsplicht na beëindiging ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 mei 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door een jeugdige en haar vader tegen een beschikking van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een verzoek tot cassatie in het kader van jeugdrecht, specifiek over de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. De jeugdige en haar vader waren in beroep gegaan tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin de ondertoezichtstelling van de jeugdige was beëindigd. De Procureur-Generaal heeft in zijn standpunt aangegeven dat de verzoekers niet ontvankelijk zijn in hun cassatieberoep, omdat zij klaarblijkelijk onvoldoende belang hebben bij het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft deze argumentatie gevolgd en geoordeeld dat de klachten van de verzoekers geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. De Hoge Raad heeft daarbij verwezen naar artikel 80a lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), dat de voorwaarden voor ontvankelijkheid in cassatie regelt. De Hoge Raad heeft uiteindelijk het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard, waarmee de eerdere beslissingen van de lagere rechters in stand blijven. Deze uitspraak benadrukt het belang van het hebben van voldoende belang bij een cassatieberoep, vooral in zaken die het jeugdrecht betreffen.

Uitspraak

2 mei 2014
Eerste Kamer
nr. 14/00149
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [de jeugdige],
wonende te [woonplaats], thans verblijvende in het Transferium te Heerhugowaard,
2. [de vader],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos,
t e g e n
STICHTING BUREAU JEUGDZORG NOORD-HOLLAND,
gevestigd te Haarlem,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de jeugdige en haar vader en de Stichting.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/15/204781/JU RK 13-709 van de rechtbank Noord-Holland van 23 augustus 2013;
b. de beschikking in de zaak 200.133.132/01 en 200.133.132/02 van het gerechtshof Amsterdam van 7 oktober 2013.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof hebben de jeugdige en haar vader beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Stichting heeft geen verweerschrift ingediend.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoekers in hun cassatieberoep, op grond van art. 80a lid 1 RO.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 5-9).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
2 mei 2014.