In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 mei 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door een jeugdige en haar vader tegen een beschikking van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een verzoek tot cassatie in het kader van jeugdrecht, specifiek over de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. De jeugdige en haar vader waren in beroep gegaan tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin de ondertoezichtstelling van de jeugdige was beëindigd. De Procureur-Generaal heeft in zijn standpunt aangegeven dat de verzoekers niet ontvankelijk zijn in hun cassatieberoep, omdat zij klaarblijkelijk onvoldoende belang hebben bij het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft deze argumentatie gevolgd en geoordeeld dat de klachten van de verzoekers geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. De Hoge Raad heeft daarbij verwezen naar artikel 80a lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), dat de voorwaarden voor ontvankelijkheid in cassatie regelt. De Hoge Raad heeft uiteindelijk het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard, waarmee de eerdere beslissingen van de lagere rechters in stand blijven. Deze uitspraak benadrukt het belang van het hebben van voldoende belang bij een cassatieberoep, vooral in zaken die het jeugdrecht betreffen.