In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 mei 2014 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Het beroep betreft belastingaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2004 en 2009. De belanghebbende had hoger beroep ingesteld tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank te ’s-Gravenhage, die de belastingaanslagen had bevestigd. De belanghebbende voerde verschillende klachten aan in zijn cassatieberoep, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze klachten niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Staatssecretaris van Financiën had een verweerschrift ingediend, en de belanghebbende had een conclusie van repliek ingediend, maar de Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de eerdere uitspraken van de lagere rechters in stand bleven.