In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzoek om teruggaaf van inkomstenbelasting voor de jaren 2007, 2008 en 2009. De belanghebbende had een verzoek ingediend voor een (middelings)teruggaaf, maar de Inspecteur had dit verzoek afgewezen. De Rechtbank Den Haag had in een eerdere uitspraak bevestigd dat bij de bepaling van het recht op een middelingsteruggaaf rekening gehouden mag worden met herrekende premie volksverzekeringen. De belanghebbende ging in cassatie tegen deze uitspraak van de Rechtbank.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de middelen van de belanghebbende falen. De Hoge Raad heeft de gronden van de Advocaat-Generaal gevolgd, die op 9 oktober 2013 had geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van de Rechtbank werd bekrachtigd.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 24 januari 2014.