In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een voorlopige machtiging tot opname van een betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. De zaak is ontstaan na een verzoek van de officier van justitie op 31 oktober 2013, waarbij de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 november 2013 een voorlopige machtiging heeft verleend voor de duur van zes maanden. Betrokkene was niet aanwezig tijdens de zittingen, maar zijn advocaat en andere zorgprofessionals waren wel aanwezig.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de rechtbank in strijd met artikel 8 van de Wet Bopz heeft gehandeld door de machtiging te verlenen zonder dat betrokkene was gehoord. De Hoge Raad benadrukt dat de rechter moet vaststellen of betrokkene bereid is zich te laten horen, en dat deze vaststelling met redenen omkleed moet worden. In dit geval heeft de rechtbank nagelaten om te bevestigen dat betrokkene niet bereid was om te verschijnen, wat een schending van de hoorplicht inhoudt.
De Hoge Raad heeft daarom de beschikking van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant voor verdere behandeling en beslissing. Deze uitspraak onderstreept het belang van de hoorplicht in procedures die betrekking hebben op de vrijheidsbeneming van individuen in psychiatrische instellingen.