In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met nummer 13/06309. Het beroep in cassatie was ingesteld door een belanghebbende uit België tegen een uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant van 1 november 2013, waarin het verzet van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 9 september 2013 werd behandeld. Deze eerdere uitspraak betrof een verzoek om uitstel van betaling van de aanslagen zuiveringsheffing voor de jaren 2011 en 2013.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de klachten die door de belanghebbende zijn ingediend, geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op de constatering dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarnaast zijn de klachten volgens de Hoge Raad niet zodanig dat zij tot cassatie kunnen leiden.
Gelet op artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na het horen van de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. Dit betekent dat de Hoge Raad de zaak niet verder in behandeling neemt en de eerdere uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant in stand blijft. Het arrest is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.