In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 april 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 25 september 2013, nr. BK-13/00217. De zaak betreft een geschil over de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2012, met betrekking tot de onroerende zaak gelegen aan [a-straat 1] te [Z].
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof beroep in cassatie ingesteld en daarbij verschillende klachten aangevoerd. Het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland heeft een verweerschrift ingediend, maar dit geschrift werd door de Hoge Raad niet in overweging genomen, omdat het na de gestelde termijn was ingediend. Evenzo werd een later ingediend geschrift van belanghebbende niet in behandeling genomen, omdat de wet hiervoor geen mogelijkheid biedt.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering vereist is, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Ten slotte heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is gewezen door de raadsheer P.M.F. van Loon als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 25 april 2014.