Uitspraak
wonende te [woonplaats],
mr. R.T. Wiegerink.
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de middelen
4.Beslissing
4 oktober 2013.
Hoge Raad
In deze zaak heeft eiser [A] beroep in cassatie ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Roermond van 23 mei 2012, dat betrekking had op een onteigeningskwestie. De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen van de rechtbank, waarin de feiten van de zaak zijn uiteengezet. De zaak betreft de omvang van de schadeloosstelling en de vaststelling van de werkelijke waarde van het onteigende. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
De waarnemend Advocaat-Generaal J.C. van Oven heeft in zijn conclusie eveneens tot verwerping van het beroep geadviseerd. De advocaten van beide partijen hebben op deze conclusie gereageerd, maar de Hoge Raad oordeelt dat de klachten in de middelen niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van [A] verworpen en hem in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld. De kosten zijn begroot op € 799,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. De uitspraak is gedaan op 4 oktober 2013 en openbaar gemaakt door raadsheer M.A. Loth.