Uitspraak
wonende te [woonplaats],
gevestigd te Rotterdam,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid
4.Beslissing
13 september 2013.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 september 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de moeder van een minderjarige. De moeder verzocht om opheffing van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van haar kind. De zaak was eerder behandeld door de rechtbank Rotterdam en het gerechtshof te 's-Gravenhage, die beide in hun beschikkingen de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing hadden gehandhaafd. De moeder was het niet eens met deze beslissingen en heeft daarom beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. De Procureur-Generaal had in zijn standpunt aangegeven dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard moest worden op grond van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO). De Hoge Raad heeft deze conclusie overgenomen en geoordeeld dat de klachten van de moeder geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit was het geval omdat de moeder klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, of omdat de klachten niet tot cassatie konden leiden.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard, waarmee de eerdere beslissingen van de rechtbank en het hof in stand zijn gebleven. Deze uitspraak benadrukt het belang van de ontvankelijkheidseisen in cassatieprocedures en de rol van de Procureur-Generaal in dergelijke zaken.