In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de niet-ontvankelijkheid van een verzoek tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis. De zaak betreft een verzoeker, aangeduid als betrokkene, die verblijft in de Dr. Henri van de Hoevenkliniek te Utrecht. Het geding in feitelijke instantie is gestart met een beschikking van de rechtbank Utrecht op 29 november 2012, waartegen betrokkene cassatie heeft ingesteld. De Hoge Raad verwijst naar deze beschikking voor het verloop van het geding.
In de cassatieprocedure heeft betrokkene een herzieningsverzoek ingediend, maar de officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend. De Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verzoeken. De Hoge Raad heeft vervolgens de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten van betrokkene geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit is gebaseerd op het feit dat betrokkene klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, of dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden, zoals ook het standpunt van de Procureur-Generaal aangeeft.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. Deze beschikking is gegeven door vice-president E.J. Numann als voorzitter, samen met de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en C.A. Streefkerk, en is in het openbaar uitgesproken door raadsheer M.A. Loth.