ECLI:NL:HR:2013:CA3315
Hoge Raad
- Cassatie
- A.J.A. van Dorst
- B.C. de Savornin Lohman
- V. van den Brink
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de nietigheid van het proces-verbaal en overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 juni 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 24 augustus 2011 bij verstek was gewezen. De verdachte, geboren in 1975, had beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door mr. M. de Kock-Molendijk, advocaat te Rotterdam. De Advocaat-Generaal P.C. Vegter concludeerde dat er een inbreuk was gemaakt op het recht van de verdachte om binnen een redelijke termijn te worden berecht, zoals gegarandeerd door artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Deze verdragsschending werd echter als voldoende gecompenseerd beschouwd door de enkele vaststelling ervan, wat leidde tot de verwerping van het beroep.
De Hoge Raad beoordeelde twee middelen. Het eerste middel betrof de klacht dat het proces-verbaal van de terechtzitting niet overeenkomstig artikel 327 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) was vastgesteld en ondertekend door de raadsheer die het mondeling arrest had gewezen. De Hoge Raad oordeelde dat deze omstandigheid niet tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en de daaropvolgende uitspraak leidde, zoals eerder was uiteengezet in HR NJ 2012/324.
Het tweede middel betrof de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, omdat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien de niet-ontvankelijkheid van de verdachte in zijn hoger beroep, er in cassatie geen plaats was voor (partiële) vernietiging van het vonnis en strafvermindering. De Hoge Raad concludeerde dat de redelijke termijn was overschreden, maar verwerpt uiteindelijk het beroep.