In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 september 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende partneralimentatie en de geldigheid van een niet-wijzigingsbeding in een echtscheidingsconvenant. De man en de vrouw waren in 1977 gehuwd en hun huwelijk werd op 7 juli 1997 ontbonden. In de echtscheidingsbeschikking was bepaald dat de man aan de vrouw een maandelijkse bijdrage in de kosten van levensonderhoud zou betalen, zoals vastgelegd in een convenant dat op 7 oktober 1996 was gesloten. Dit convenant bevatte een niet-wijzigingsbeding, waar de man zich later op beroept om de alimentatie te verminderen.
De vrouw verzocht de man om betaling van achterstallige alimentatie en de Hoge Raad moest beoordelen of het niet-wijzigingsbeding van rechtswege was vervallen, omdat het convenant meer dan drie maanden voor de indiening van het echtscheidingsverzoek was gesloten. De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte voorbijging aan de stelling van de man dat het niet-wijzigingsbeding was vervallen. De Hoge Raad bevestigde dat het beding vervalt indien het echtscheidingsverzoek niet binnen drie maanden na het aangaan van het convenant wordt ingediend, en dat de rechter deze bepaling ambtshalve dient toe te passen.
De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het gerechtshof te Leeuwarden en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De beslissing benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige toepassing van de wettelijke bepalingen omtrent alimentatie en de gevolgen van niet-wijzigingsbedingen in echtscheidingsconvenanten, waarbij de redelijkheid en billijkheid een belangrijke rol spelen.