ECLI:NL:HR:2013:CA1970

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 september 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/04622
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervallen van niet-wijzigingsbeding in echtscheidingsconvenant en de toepassing van redelijkheid en billijkheid

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 september 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende partneralimentatie en de geldigheid van een niet-wijzigingsbeding in een echtscheidingsconvenant. De man en de vrouw waren in 1977 gehuwd en hun huwelijk werd op 7 juli 1997 ontbonden. In de echtscheidingsbeschikking was bepaald dat de man aan de vrouw een maandelijkse bijdrage in de kosten van levensonderhoud zou betalen, zoals vastgelegd in een convenant dat op 7 oktober 1996 was gesloten. Dit convenant bevatte een niet-wijzigingsbeding, waar de man zich later op beroept om de alimentatie te verminderen.

De vrouw verzocht de man om betaling van achterstallige alimentatie en de Hoge Raad moest beoordelen of het niet-wijzigingsbeding van rechtswege was vervallen, omdat het convenant meer dan drie maanden voor de indiening van het echtscheidingsverzoek was gesloten. De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte voorbijging aan de stelling van de man dat het niet-wijzigingsbeding was vervallen. De Hoge Raad bevestigde dat het beding vervalt indien het echtscheidingsverzoek niet binnen drie maanden na het aangaan van het convenant wordt ingediend, en dat de rechter deze bepaling ambtshalve dient toe te passen.

De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het gerechtshof te Leeuwarden en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De beslissing benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige toepassing van de wettelijke bepalingen omtrent alimentatie en de gevolgen van niet-wijzigingsbedingen in echtscheidingsconvenanten, waarbij de redelijkheid en billijkheid een belangrijke rol spelen.

Uitspraak

27 september 2013
Eerste Kamer
nr. 12/04622
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, VERWEERDER in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. K. Teuben,
t e g e n
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, VERZOEKSTER in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 84894/FA RK 11-362 van de rechtbank Assen van 27 juli 2011;
b. de beschikking in de zaak 200.096.142 van het gerechtshof te Leeuwarden van 28 juni 2012.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend en daarbij tevens voorwaardelijk incidenteel cassatiebroep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking op het principaal beroep, tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof en tot verwerping van het incidenteel cassatieberoep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 7 juni 2013 op die conclusie gereageerd.

3.Uitgangspunten in cassatie

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn in 1977 met elkaar gehuwd. Het huwelijk is op 7 juli 1997 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 19 maart 1997 in de registers van de burgerlijke stand.
(ii) In de echtscheidingsbeschikking is onder meer bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal betalen ten bedrage van f. 5.500,-- per maand (thans € 2.840,07) alsmede f. 3.000,-- (thans € 1.549,13) per jaar bij wijze van vakantiegeld. Deze bedragen waren in overeenstemming met (art. 2.1 van) het tussen partijen op 7 oktober 1996 gesloten convenant.
(iii)In het convenant was ten aanzien van de partneralimentatie onder meer opgenomen: “6.3. Partijen doen over en weer afstand van hun recht tot nietigverklaring, vernietiging en wijziging of ontbinding van deze overeenkomst.”
3.2
In dit geding verzoekt de vrouw de man te veroordelen tot betaling van de sinds 1 december 2009 achterstallige partneralimentatie, inclusief vakantiegeld (tot en met februari 2011 door haar berekend op een totaalbedrag van € 38.470,04). Voorts verzoekt zij de man te veroordelen om, met ingang van 1 maart 2011, maandelijks bij vooruitbetaling aan de vrouw de overeengekomen bijdrage te betalen van € 2.840,07, jaarlijks te vermeerderen met een bedrag van € 1.549,13.
De man voert verweer en verzoekt zijnerzijds om de alimentatie met ingang van 1 december 2009 op nihil te stellen, althans te verminderen, kort gezegd vanwege zijn verminderde financiële draagkracht.
3.3
De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw toegewezen en dat van de man afgewezen. Het hof heeft die beschikking bekrachtigd. Voor zover in cassatie van belang en kort samengevat, overwoog het hof daartoe als volgt.
In het convenant hebben partijen beoogd een aan de duur van het leven van de vrouw gekoppelde alimentatieverplichting ten laste van de man te bewerkstelligen. Bij de bepaling van de hoogte van de alimentatie is bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven. In het convenant is een niet-wijzigingsbeding als bedoeld in art. 1:159 BW opgenomen. (rov. 11)
Weliswaar is het convenant aangegaan langer dan drie maanden voor de indiening van het verzoek tot echtscheiding op 17 januari 1997, maar het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat om die reden het niet-wijzigingsbeding ingevolge art. 1:159 lid 2 BW is vervallen. Nu de man jarenlang de afgesproken alimentatie heeft betaald en de vrouw derhalve mocht vertrouwen op de geldigheid van het convenant, is het in strijd met de goede procesorde dat de man zich thans op het vervallen verklaren van het niet-wijzigingsbeding beroept.(rov. 15)
Voor de door de man gewenste wijziging van het convenant is dan ook ingevolge de art. 1:159 lid 3 en 1:401 lid 2 BW een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden nodig, dat hij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden. De man heeft een dergelijke wijziging van omstandigheden echter niet aannemelijk gemaakt. (rov. 16-23)

4.Beoordeling van het middel in het principale beroep

4.1
Het middel is (uitsluitend) gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 15 dat wordt voorbijgegaan aan de stelling van de man dat het niet-wijzigingsbeding ingevolge art. 1:159 lid 2 BW is vervallen.
4.2
Onderdeel 1 betoogt dat de rechter ingevolge art. 1:159 lid 2 BW geen rechtsgevolg mag verbinden aan een niet-wijzigingsbeding in een convenant dat meer dan drie maanden voor de indiening van het echtscheidingsverzoek is gesloten, ongeacht of een der partijen zich daarop heeft beroepen. Dat betoog is juist (vgl. HR 13 oktober 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC3205, NJ 1979/242). Blijkens de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.4 geciteerde passage uit de memorie van toelichting bij genoemde bepaling (Kamerstukken II 1968-1969, 10 213, nr. 3, p. 24) is het, kennelijk met het oog op de ver strekkende gevolgen van een niet-wijzigingsbeding, bij wijze van “veiligheidsklep” nodig geoordeeld dat het beding vervalt indien het echtscheidingsverzoek niet binnen drie maanden na het aangaan van het convenant, waarin het beding is opgenomen, wordt ingediend. Art. 1:159 lid 2 BW moet aldus worden uitgelegd dat het niet-wijzigingsbeding door het verstrijken van de bedoelde termijn van drie maanden van rechtswege vervalt, en dat de rechter deze bepaling ambtshalve dient toe te passen. Anders dan het hof oordeelde, is derhalve niet van belang of het beroep van de man op genoemde bepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zoals het hof kennelijk heeft bedoeld in rov. 15.
4.3
De klachten van de onderdelen 2 en 3 behoeven geen behandeling.

5.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

5.1
Door het slagen van onderdeel 1 in het principale beroep is de voorwaarde vervuld waaronder de vrouw incidenteel beroep heeft ingesteld.
5.2
Onderdeel 2.2.1 is gericht tegen de vaststelling dat het verzoek tot echtscheiding na afloop van de in art. 1:159 lid 2 BW bedoelde driemaandentermijn is ingediend. Volgens de vrouw is reeds in 1995 een verzoek tot echtscheiding ingediend, zij het bij de ter zake onbevoegde rechtbank Assen, die bij beschikking van 19 september 1995 zich onbevoegd heeft verklaard om van het verzoek kennis te nemen en de zaak in de stand waarin zij zich bevond heeft verwezen naar de rechtbank ‘s-Gravenhage.
De klacht faalt. De vaststelling van het hof dat het verzoek tot echtscheiding op 17 januari 1997 is ingediend is niet onbegrijpelijk, aangezien dat aldus wordt vermeld in de echtscheidingsbeschikking van 19 maart 1997.
Het hof heeft derhalve kunnen aannemen dat de echtscheidingsbeschikking niet gebaseerd was op het in 1995 ingediende verzoek tot echtscheiding.
5.3
Onderdeel 2.2.2 strekt ten betoge dat het hof het verweer van de vrouw (inhoudende dat de man, nu hij 15 jaar lang aan de overeengekomen alimentatieverplichting heeft voldaan, niet kan aankomen met de stelling dat het niet-wijzigingsbeding is vervallen) ten onrechte heeft opgevat als een beroep op de goede procesorde in plaats van als een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. De klacht kan, gelet op hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen, niet tot cassatie leiden. Indien aan de voorwaarden van art. 1:159 lid 2 BW is voldaan, treedt het verval van het niet-wijzigingsbeding van rechtswege in. De omstandigheid dat de alimentatieplichtige jarenlang de overeengekomen alimentatie is blijven betalen, kan daaraan niet afdoen.
5.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Leeuwarden van 28 juni 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president F.B. Bakels op
27 september 2013.