Uitspraak
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid
4.Beslissing
12 juli 2013.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van verzoekster, die een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling had ingediend. Het geding in feitelijke instanties begon met een vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage op 14 december 2012, gevolgd door een arrest van het gerechtshof Den Haag op 18 april 2013. Verzoekster heeft beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof, waarbij de Procureur-Generaal heeft geadviseerd om het cassatieberoep niet-ontvankelijk te verklaren. De advocaat van verzoekster heeft hierop gereageerd in een brief van 30 mei 2013.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten van verzoekster geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat verzoekster klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, of dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad heeft daarbij artikel 80a lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO) in overweging genomen, evenals het standpunt van de Procureur-Generaal.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad besloten om het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren, waarmee de eerdere uitspraken van de lagere rechters in stand blijven. Dit arrest is openbaar uitgesproken door raadsheer M.A. Loth.