3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Bij vonnis van 15 juli 2009 (verbeterd bij herstelvonnis van 30 september 2009) heeft de rechtbank Rotterdam ten name van de Gemeente in het belang van de uitvoering van bestemmingsplan “Parkzoom” de vervroegde onteigening uitgesproken van:
1. een gedeelte ter grootte van 0.07.17 ha van het perceel, kadastraal bekend gemeente Bergschenhoek, sectie A, nr. [001], omschreven als terrein (natuur);
2. het perceel ter grootte van 0.74.10 ha, kadastraal bekend gemeente Bergschenhoek, sectie A, nr. [002], omschreven als gedeeltelijk terrein (natuur) en gedeeltelijk bedrijvigheid (kas);
3. het perceel ter grootte van 0.69.20 ha, kadastraal bekend gemeente Bergschenhoek, sectie A, nr. [003], omschreven als gedeeltelijk terrein (natuur) en gedeeltelijk wonen/ terrein (teelt/kweek).
Het onteigeningsvonnis is op 2 maart 2011 ingeschreven in de daartoe bestemde registers.
(ii) Ten tijde van het vonnis was [eiser 1] de eigenaar van perceel A [001], en [eiser 2] de eigenaar van de percelen A [002] en [003]. [eiser 1] is een zoon van [eiser 2] en woont samen met zijn ouders in een aan [eiser 2] toebehorende woning die op perceel A [002] staat.
(iii) De rechtbank heeft in verband met de onteigening van perceel A [001], afgezien van een rente- en kostenvergoeding, een schadeloosstelling aan [eiser 1] toegekend ter zake van de waarde van het onteigende (€ 75.850,--) en belastingschade (€ 7.270,--). Deze schadeloosstelling is in cassatie op zichzelf niet in geschil.
(iv) In verband met de onteigening van de percelen A [002] en [003] heeft de rechtbank, behoudens een rente- en kostenvergoeding, een schadeloosstelling aan [eiser 2] toegekend ter zake van de waarde van het onteigende (€ 1.280.925,--) en voor diverse kosten in verband met vervangende woonruimte (in totaal € 192.200,--).
3.2.1[eisers] hebben tevens aanspraak gemaakt op vergoeding van bedrijfsschade die wordt geleden door [eiser 1] en zijn broer [betrokkene] (hierna: [betrokkene]). De gestelde bedrijfsschade bestaat blijkens de door [eisers] bij de deskundigen ingediende schadeberekening uit inkomensschade en kosten van verplaatsing van de bedrijven van [eiser 1] en [betrokkene] (hierna ook gezamenlijk: de zonen). De rechtbank heeft geoordeeld dat voor vergoeding van bedrijfsschade van de zonen geen ruimte bestaat.
3.2.2In verband met de kwestie van de bedrijfsschade kan in cassatie, blijkens de in zoverre niet bestreden rov. 2.57 – 2.60 van het eindvonnis, van het volgende worden uitgegaan.
Het bedrijfsgedeelte van het terrein van [eiser 2] is voor een groot deel bebouwd met kassen, waarvoor de bouwvergunningen destijds zijn aangevraagd door en verleend aan [eiser 2] en [eiser 1]. De kassen zijn bekostigd door [eiser 1] en in gebruik bij de zonen, die hierin al vele jaren ieder – afzonderlijk van elkaar – een tuinbouwbedrijf uitoefenen, waarin voornamelijk plantmateriaal wordt opgekweekt. [eiser 2] (die ten tijde van de inschrijving van het onteigeningsvonnis de leeftijd van 80 jaar had) oefent zelf geen bedrijfsactiviteiten meer uit, noch deelt hij mee in de winst van de tuinbouwbedrijven. Het gebruik van de gronden van [eiser 2] door de zonen vindt plaats om niet. Tussen [eiser 2] en zijn zonen bestaat geen economische eigendomsverhouding of samenwerkingsverband. Hoewel nooit afspraken op schrift zijn gesteld, hebben de zonen het recht de gronden van hun vader om niet te gebruiken om daarop een tuinbouwbedrijf uit te oefenen. Als gevolg van de onteigening van de percelen van de vader lijden de zonen bedrijfsschade doordat zij hun bedrijfsvoering aldaar moeten beëindigen. Tussen deze schade en de onteigening bestaat causaal verband in die zin, dat het beëindigen van de bedrijfsvoering door de zonen een noodzakelijk gevolg is van de onteigening.
Voorts staat als onbestreden vast dat de zonen ter zake van de onteigening van de percelen van [eiser 2] niet kunnen worden aangemerkt als derde-belanghebbenden in de zin van art. 3 Ow, en dat zij in het onteigeningsgeding tegen [eiser 2] niet kunnen tussenkomen (rov. 2.87 – 2.90).
3.2.3De rechtbank heeft haar oordeel dat geen ruimte bestaat voor vergoeding van de bedrijfsschade van de zonen, samengevat, als volgt gemotiveerd.
Het betoog van [eisers], met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 28 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9104, NJ 2010/138, dat de zonen voor de vaststelling van de als gevolg van de onteigening geleden schade op één lijn moeten worden gesteld met de (economisch) eigenaar die de onroerende zaak zelf exploiteert en daarom “over de band van” [eiser 2] schadeloos moeten worden gesteld ter zake van de onteigening, kan niet worden gevolgd. In genoemd arrest was de economische eigendomsoverdracht de grondslag voor vergoeding van de bijkomende schade. In het onderhavige geval is echter geen sprake van een economische eigendomsoverdracht van de gronden waarop de bedrijven van de zonen worden geëxploiteerd. Vergoeding van bijkomende schade op de enkele grond dat het feitelijk gebruik dat de zonen van de grond maken moet worden gelijkgesteld met het gebruik dat een economisch of juridisch eigenaar van de grond maakt, kan, gelet op de systematiek van de Onteigeningswet en de rechtspraak van de Hoge Raad, niet worden aanvaard. (rov. 2.61 – 2.65) Weliswaar is in de rechtspraak van de Hoge Raad diverse malen aan een onteigende partij die met familieleden gezamenlijk een bedrijf exploiteerde op het onteigende, een schadeloosstelling in verband met verplaatsing van het bedrijf toegewezen, niet slechts voor dat deel van het bedrijf dat hem als onteigende aanging maar voor het geheel, maar in die gevallen was kenmerkend dat de onteigende op een of andere wijze was betrokken bij de bedrijfsvoering. Wanneer in een dergelijk geval de schade als gevolg van de verplaatsing van het bedrijf wordt beperkt tot het gedeelte gelijk aan het aandeel van de onteigende partij in de bedrijfsvoering, zou van een volledige schadeloosstelling geen sprake zijn aangezien de onteigende dan niet in staat zou worden gesteld het bedrijf op de oude voet voort te zetten. Van belang is dus of het familielid dat de grond ter beschikking stelt, is betrokken in de bedrijfsvoering. Het gaat immers om het vaststellen van de schadeloosstelling van dat familielid. In het onderhavige geval echter is [eiser 2] in bedrijfsmatige zin op geen enkele wijze betrokken bij de ondernemingen van de zonen. (rov. 2.66 – 2.67)
De rechtbank heeft zich nog afgevraagd of sprake kan zijn van een morele – maar de familieverhoudingen ontstijgende – of contractuele verplichting van [eiser 2] om na de onteigening vergelijkbare gronden ter beschikking te stellen aan zijn zonen, teneinde hen aldus in staat te stellen de door hen geëxploiteerde ondernemingen voort te zetten op een nieuwe locatie. Voor een vergoeding op basis van een dergelijke verplichting ziet de rechtbank evenwel geen ruimte in de rechtspraak van de Hoge Raad. Daar komt bij dat, zo dit al anders zou zijn, [eisers] onvoldoende hebben gesteld om een vergoeding gebaseerd op een dergelijke verplichting aan te nemen. Voor het aannemen van voornoemde verplichting is noodzakelijk dat er een (afdwingbare) verplichting is van [eiser 2] de gronden om niet aan de zonen ter beschikking te (blijven) stellen. [eisers] hebben hieromtrent evenwel niets gesteld, ook niet (bijvoorbeeld) in verband met het feit dat de kassen door natrekking eigendom van [eiser 2] zijn geworden en deze daarvoor (in het kader van de onteigening) een vergoeding krijgt. Onduidelijk is aldus gebleven of [eiser 2] terzake een vergoeding afdraagt aan zijn zonen dan wel of hij hen een alternatief moet aanbieden. Het zou voor de hand hebben gelegen dat een dergelijke verplichting schriftelijk zou zijn vastgelegd, in ieder geval ten tijde van de onteigening. Dat is echter niet gebeurd.
De conclusie moet zijn dat geen ruimte bestaat de zonen een vergoeding toe te kennen over de band van [eiser 2]. (rov. 2.68 – 2.70)