ECLI:NL:HR:2013:CA0799
Hoge Raad
- Cassatie
- A.J.A. van Dorst
- B.C. de Savornin Lohman
- N. Jörg
- Rechtspraak.nl
De juridische status van een verblijfsvergunning als goed in de zin van artikel 326 Wetboek van Strafrecht
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 mei 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was in cassatie gegaan tegen een veroordeling voor oplichting, waarbij hem ten laste was gelegd dat hij zich had voorgedaan als een ander en op die manier een verblijfsvergunning had verkregen. De Hoge Raad diende te beoordelen of een verblijfsvergunning kan worden aangemerkt als een 'goed' in de zin van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht. Het Hof had eerder geoordeeld dat een verblijfsvergunning, als beschikking van een bestuursorgaan, wel degelijk als een goed kan worden beschouwd, omdat het rechten en aanspraken belichaamt en daarmee economische waarde heeft voor de houder. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het Hof niet blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Daarnaast werd er een bewijsklacht behandeld, waarbij de verdediging aanvoerde dat de bewezenverklaring van de afgifte van de verblijfsvergunning niet voldoende was onderbouwd. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring niet zonder meer kon worden afgeleid uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, waardoor de bestreden uitspraak niet aan de wettelijke eisen voldeed. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, maar alleen voor wat betreft de beslissingen over de tenlastelegging en de strafoplegging, en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor herbehandeling. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige.