ECLI:NL:HR:2013:BZ8167

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/03151 J
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de redelijke termijn in strafzaken en de volledigheid van pleitnota's

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 april 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte had beroep ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof, waarin werd geklaagd over het ontbreken van een deel van de pleitnota die door de raadsman in hoger beroep was overgelegd. De Hoge Raad oordeelde dat in cassatie in beginsel moet worden uitgegaan van de volledigheid van de pleitnota die zich bij de stukken van het geding bevindt, tenzij bijzondere omstandigheden dit tegenspreken. In dit geval was er geen grond om aan te nemen dat de pleitnota niet volledig was, waardoor het middel faalde.

De zaak betrof een overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De raadsman van de verdachte had aangevoerd dat de redelijke termijn was overschreden met bijna drie jaar, waarvan 1 jaar en 7 maanden in hoger beroep. De Hoge Raad erkende dat de redelijke termijn was overschreden, maar besloot dat er geen rechtsgevolg aan deze overschrijding verbonden hoefde te worden, gezien de opgelegde straf en de omstandigheden van de zaak.

De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafprocedures en de noodzaak voor een zorgvuldige behandeling van pleitnota's. De Hoge Raad bevestigde dat de belangen van de verdachte in acht moeten worden genomen, vooral in het licht van de lange duur van de procedure. De beslissing van de Hoge Raad om het beroep te verwerpen, toont aan dat de rechterlijke macht de noodzaak van een zorgvuldige en tijdige rechtsgang blijft onderstrepen.

Uitspraak

23 april 2013
Strafkamer
nr. S 11/03151 J
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 juni 2011, nummer 23/004346-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.A. Jansen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het bij schriftuur voorgestelde middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak nietig zijn, aangezien een deel van de door de raadsman bij die gelegenheid aan het Hof overgelegde pleitnota zich niet bij de stukken van het geding bevindt.
2.2.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte, mr. Th.O.M. Dieben, aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden pleitnota houdt in:
- een eerste pagina:
"Pleitaantekeningen Th.O.M. Dieben (LLB,LLM)
23/004346-10 [verdachte]
Primair: overschrijding van de redelijke termijn ex art. 6 EVRM:
1. In casu is de redelijke termijn waar binnen een strafvervolging dient plaats te vinden volgens art. 6 van het EVRM geschonden. Dit dient tot gevolg te hebben dat de duur van een door uw Gerechtshof op te leggen straf dient te worden gematigd. Ik licht dat als volgt toe.
2. Voor de berekening van de redelijke termijn in deze zaak zijn de volgende data van belang:
• 13-09-2005: Inverzekeringstelling cliënt in zaak B;
• 22-05-2008: Vonnis RB Amsterdam;
• 05-06-2008: Instellen HB;
• 27-11-2008: Arrest Gerechtshof Amsterdam;
• 11-12-2008: Instellen cassatie
• 05-10-2010: Arrest Hoge Raad;
• 03-05-2011: Aanvang behandeling hoger beroep GH Amsterdam;
• 16-06-2011: Voortzetting behandeling hoger beroep;
• 30-06-2011: Vermoedelijke datum uitspraak GH Amsterdam;
3. Zoals reeds eerder door uw Gerechtshof overwogen in het arrest van 27 november 2008 is de redelijke termijn in deze gehele zaak aangevangen op 13 september 2005, te weten de inverzekeringstelling van cliënt in de zaak B. Dat de overige feiten van een latere datum zijn maakte dit voor uw Gerechtshof destijds niet anders. Dunkt mij dat de consequenties van een beslissing zaken gevoegd te behandelen mogen niet voor rekening van de verdachte behoren te komen.
4. Uw Gerechtshof was daarom van mening dat de totale overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak ongeveer 7 maanden bedroeg. De vraag is of hetgeen zich daarna heeft afgespeeld dit anders maakt. Ik meen van wel.
5. Uw Gerechtshof heeft in dit verband in een andere zaak recentelijk het volgende overwogen:
"Naar het oordeel van het hof dient bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is geschonden, voor de fase van het hoger beroep, de door het hof Den Haag [waar de behandeling van het hoger beroep vóór cassatie had plaatsgevonden, TD] en dit hof genomen tijd tezamen worden genomen, nu immers het onderzoek bij het hof Den Haag nietig is geoordeeld door de Hoge Raad." (Gerechtshof Amsterdam, 19 januari 2010, LJN: BL0018)
6. Een dergelijke opvatting strookt ook met de strekking van het cassatieberoep. Getoetst wordt of het hof het recht juist heeft toegepast. Uitsluitend voor zover op dat punt "fouten" zijn gemaakt wordt het bestreden arrest gecasseerd en het door het hof verrichte onderzoek nietig verklaard. Mede in het licht van de gedachte dat de redelijke termijn strekt ter bescherming van de belangen van de verdachte zou het dan ook onredelijk zijn de vertraging die de procedure in hoger beroep als gevolg van een cassatie oploopt voor rekening van de verdachte te laten komen. Deze draagt voor mogelijk gemaakte fouten immers geen enkele verantwoordelijkheid.
7. De redelijke termijn is in casu aangevangen op 13 september 2005. Uitgaande van het feit dat - nu de laatste aanhouding op verzoek van de verdediging heeft plaatsgevonden - uw Gerechtshof normaal gesproken op 17 mei 2011 uitspraak zou hebben gedaan heeft de"
- een tweede pagina:
"totale behandeling van deze strafzaak dan ook 5 jaar, 8 maanden en 4 dagen in beslag genomen. Uitgaande van een maximale duur van 32 maanden voor twee instanties is de redelijke termijn daarmee met ongeveer 3 jaar overschreden in deze zaak. Als alleen gerekend wordt voor de procedure in hoger beroep bedraagt de overschrijding 1 jaar en 7 maanden.
8. Zelf al zou uw Gerechtshof van mening zijn dat de verdediging mede debet is aan deze overschrijding dan valt dat gedeelte van de overschrijding in het niet bij het resterende gedeelte dat voor rekening van anderen dan de verdediging komt.
9. Ik ben uiteraard bekend met de jurisprudentie van de Hoge Raad dat niet-ontvankelijkheid van het OM niet aan de orde kan zijn bij de overschrijding van de redelijke termijn. Ik ben echter ook bekend met de rechtspraak uit Amsterdam en andere lagere rechters waarin men toch tot een andere afweging is gekomen.
10. In het bijzonder wil ik u dan wijzen op een uitspraak van de rechtbank Amsterdam d.d. 20 mei 2010 (NBStraf 2011/14):
"De vraag rijst of de Hoge Raad bij de formulering van zijn regel, dat overschrijding van de redelijke termijn nooit tot niet-ontvankelijkverklaring leidt, rekening heeft gehouden met het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht en het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).
In zijn arrest noch - voor zover de Rechtbank bekend - in sindsdien gewezen arresten heeft de Hoge Raad daaraan overwegingen gewijd. Evenmin kan een uitleg gevonden worden in de ratio van de toepasselijkheid van de regel in uitzonderlijke gevallen, nu deze ratio niet uit het arrest valt af te leiden. Om die reden acht de Rechtbank zich vrij om, in navolging van hetgeen de Rechtbank Maastricht in haar vonnis van 6 oktober 2009, NbSr 2009, 65, heeft overwogen, te onderzoeken of het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht en het IVRK in de onderhavige zaak ertoe leiden dat de officier van justitie het recht op vervolging heeft verloren.
Art. 3 lid 1 IVRK bepaalt dat bij alle - ook door rechterlijke instanties te nemen - maatregelen betreffende kinderen, de belangen van het kind de eerste overweging vormen. Ook in het jeugdstrafrecht zal dit als uitgangspunt dienen te gelden. Hiermee wordt het pedagogische karakter van het jeugdstrafrecht bevestigd.
Het pedagogische karakter van het jeugdstrafrecht maakt dat de strafrechtelijke reactie snel, doeltreffend en op maat moet zijn. Naarmate die reactie langer op zich laat wachten, wordt het pedagogische effect minder, nihil en uiteindelijk zelfs averechts van aard.
[...]
Al het voorgaande overziende is de Rechtbank van oordeel dat onder voornoemde omstandigheden en bij deze verdachte een strafrechtelijke reactie zo lang na het plegen van de feiten contraproductief op zijn ontwikkeling zal werken. De enige strafrechtelijke reactie die in deze zaak nu nog op zijn plaats is, is naar het oordeel van de Rechtbank die van niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Gelet op het voorgaande is de Rechtbank van"
- een (afgescheurd deel van een) derde pagina:
"oordeel dat het IVRK en het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht in de zaak van verdachte ertoe leiden dat de officier van justitie het recht op vervolging heeft verloren."
11. Ik meen dat de feiten in deze zaak niet wezenlijk anders zijn dan zoals die ten grondslag lagen aan deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam."
2.2.2. De derde pagina van deze pleitnota is aan de raadsvrouwe toegezonden nadat de Advocaat-Generaal zijn conclusie had genomen.
2.2.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte in aanvulling op de pleitnota het volgende aangevoerd:
"Er is sprake van een grove overschrijding van de redelijke termijn. Het gaat om een overschrijding van bijna 3 jaar, waarvan 1 jaar en 7 maanden in hoger beroep. Het feit dat het hof verkeerd arrest heeft gewezen kan niet worden toegerekend aan de verdachte.
Ik verzoek derhalve primair het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Subsidiair verzoek ik, gelet op artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht en de overschrijding van de redelijke termijn, artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht toe te passen dan wel een geheel voorwaardelijke straf met een proeftijd van een dag."
2.3. Voor zover het middel klaagt dat de gehele derde pagina van de pleitnota ontbreekt bij de stukken van het geding, mist het feitelijke grondslag zodat het middel in zoverre niet tot cassatie kan leiden.
2.4. Voor zover het middel klaagt dat de zich bij de stukken van het geding bevindende pleitnota onvolledig is, welke klacht in de aanvullende toelichting op het middel is gehandhaafd, geldt het volgende.
2.5. In cassatie moet in beginsel ervan worden uitgegaan dat een pleitnota die zich bevindt bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken, zowel wat inhoud als omvang betreft dezelfde is als die door de raadsman bij de behandeling van de zaak is overgelegd. Dat is slechts anders indien in cassatie op grond van bijzondere omstandigheden moet worden aangenomen dat het stuk niet of niet volledig overeenkomt met hetgeen door de raadsman is overgelegd.
2.6. Een zodanige bijzondere omstandigheid doet zich hier niet voor. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.2 is weergegeven, is er geen grond om aan te nemen dat de zich bij de stukken van het geding bevindende pleitnota afwijkt van die welke door de raadsman is overgelegd (vgl. HR 9 oktober 2001, LJN AB3288).
2.7. Het middel faalt ook in zoverre.
3. Beoordeling van de bij aanvullende schriftuur voorgestelde middelen
De aanvullende schriftuur is ingediend na het verstrijken van de in art. 437, tweede lid, Sv vermelde termijn. In het onderhavige geval heeft de rolraadsheer de raadsvrouwe op haar verzoek alsnog een termijn gegund om een aanvullend middel in te dienen. Deze gelegenheid tot het indienen van een aanvullend middel wordt echter slechts geboden voor zover kennisneming van het alsnog toegezonden stuk voor de opstelling van dat middel onontbeerlijk is (vgl. HR 14 november 2000, LJN AA8296, rov. 6.1). Voor het opstellen van de in de aanvullende schriftuur geformuleerde middelen - die betrekking hebben op de redelijke termijn in hoger beroep respectievelijk cassatie - was kennisneming van de alsnog toegezonden derde pagina van de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota niet onontbeerlijk, zodat deze middelen buiten bespreking moeten blijven.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan 16 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 66 uren, subsidiair 33 dagen jeugddetentie, waarvan 30 uren taakstraf, subsidiair 15 dagen jeugddetentie voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 23 april 2013.