ECLI:NL:HR:2013:BZ6519

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/03535
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het arrest van niet-ontvankelijkheid in cassatie en beoordeling van verweer in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 april 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een verdachte die in hoger beroep was veroordeeld voor meerdere auto-inbraken. De Hoge Raad trekt het eerdere arrest van 29 november 2011 in, waarin de verdachte niet-ontvankelijk was verklaard in zijn beroep. Dit gebeurde als gevolg van een administratieve vergissing, waardoor de raadsvrouwe niet op de hoogte was gesteld van de betekening van de aanzegging. Hierdoor was het niet mogelijk om tijdig middelen van cassatie in te dienen.

De Hoge Raad beoordeelt vervolgens de inhoud van het cassatiemiddel, dat betoogt dat het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet vermeldt dat er een pleitnota is overgelegd door de raadsvrouwe. De Hoge Raad concludeert dat het proces-verbaal enkel vermeldt dat de verdachte en de raadsvrouwe het woord tot verdediging hebben gevoerd, maar dat er geen expliciete weergave van het verweer in het arrest is opgenomen. Dit leidt tot de conclusie dat het middel feitelijke grondslag mist, waardoor het niet tot cassatie kan leiden.

De Hoge Raad constateert ook dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, maar verbindt hieraan geen rechtsgevolg, gezien de opgelegde gevangenisstraf van 62 dagen. De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan in aanwezigheid van de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

9 april 2013
Strafkamer
nr. 11/03535
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 maart 2011, nummer 23/000892-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. De procesgang in cassatie
De Hoge Raad heeft in deze zaak bij arrest van 29 november 2011 de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het beroep. Gebleken is dat als gevolg van een administratieve vergissing de stelbrief van de raadsvrouwe in het ongerede is geraakt en zij niet in kennis is gesteld van de betekening van de aanzegging als bedoeld in art. 435, eerste lid, Sv. Aannemelijk is dat als gevolg daarvan niet binnen de in art. 437, tweede lid, Sv genoemde termijn bij de Hoge Raad namens de verdachte een schriftuur houdende middelen van cassatie is ingediend. De Hoge Raad zal daarom het arrest van 29 november 2011 intrekken.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 februari 2011 de raadsvrouwe een verweer heeft gevoerd als verwoord in het arrest, maar dat dit verweer in het arrest 'niet is terug te vinden' en dat als gevolg daarvan in cassatie niet valt na te gaan welk verweer is gevoerd.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 februari 2011 houdt het volgende in:
"De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
De advocaat-generaal verklaart, zakelijk weergegeven:
Het door het openbaar ministerie ingestelde hoger beroep is bij schriftuur beperkt tot drie van de meerdere ten laste gelegde auto-inbraken.
Het hoger beroep richt zich, wat het openbaar ministerie betreft, slechts tot de in feit 1 onder het eerste, tweede en vierde liggende streepje ten laste gelegde. Het hoger beroep is echter niet bij akte beperkt. Voor het overig ten laste gelegde verzoek ik het hof derhalve de verdachte vrij te spreken.
(...)
De verdachte, door de voorzitter met inachtneming van het bepaalde in de desbetreffende artikelen van het Wetboek van Strafvordering ondervraagd, verklaart, zakelijk weergegeven:
In de nacht van 5 op 6 december 2007 was ik thuis. Ik woon in Diemen. Ik kon niet slapen en ben rond 3.30 uur naar buiten gegaan om een jointje te roken. Buiten kwam ik een kennis tegen in de auto. Dit was [betrokkene 1]. Hij zou de eigenaar van de auto, een rode Volkswagen Golf, op gaan halen en hij vroeg of ik mee ging. Ik ken de eigenaar van de auto goed, dit is [betrokkene 2]. Ik ben mee gegaan. Dit was rond 3.45 uur. Er zat nog een jongen in de auto. Dit was een lichte jongen. Ik kende zijn naam niet. Vanwege deze strafzaak weet ik nu dat hij [betrokkene 3] heet. [Betrokkene 1] is niet [betrokkene 3]. [Betrokkene 1] kende ik van gezicht, ik ken hem niet heel erg goed. Ze vroegen mij om te rijden, omdat ik de enige was met een rijbewijs. Ik reed wel vaker in de auto van [betrokkene 2]. Vanuit Diemen reden we naar het parkeerterrein van de flat [A]. Ik dacht dat we [betrokkene 2] daar op moesten halen. Toen we onderweg waren naar [A] zag ik al spullen in de auto liggen, ik zag auto-radio's. [Betrokkene 1] zei tegen mij dat ik niet de aandacht van de politie moest trekken. Ik heb niet naar de spullen in de auto gevraagd.Ze hebben wel gevraagd of ik iets wilde kopen. Ik heb toen één of twee radio's aangeraakt. Ik wist al dat er iets niet goed zat. Ik dacht echter dat het niet zo lang zou duren en dat ik snel weer thuis zou zijn. Het ging wel door mijn hoofd dat het riskant kon zijn om in de auto te blijven zitten. Ik zag er de gevaren toen echter niet goed van in.
Op het parkeerterrein van [A] ben ik gaan kruipen omdat mij al eerder was gezegd door [betrokkene 1] dat ik geen aandacht van de politie moest trekken. Ik had al die spullen zien liggen in de auto. Toen ik zag dat die lichte jongen, [betrokkene 3], weg begon te kruipen, ben ik maar het zelfde gaan doen. Ik wilde niet in verband worden gebracht met die spullen in de auto.
Het is niet waar dat [betrokkene 2] zegt dat ik de auto al eerder had. Ik heb de auto eerder die dag geleend. Ik heb de auto echter teruggebracht naar [betrokkene 2], waarna hij mij bij mijn oma thuis heeft afgezet zodat ik Sinterklaas kon gaan vieren met mijn familie.
(...)
De advocaat-generaal voert het woord, leest haar vordering voor en legt die aan het gerechtshof over.
De verdachte en de raadsvrouw voeren het woord tot verdediging. De raadsvrouw voert daarbij verweer als verwoord in het arrest.
De advocaat-generaal en de raadsvrouw van de verdachte voeren andermaal het woord, onderscheidenlijk in repliek en dupliek."
3.3. De bestreden uitspraak houdt onder het opschrift "Nadere bewijsoverweging" het volgende in:
"Door de verdachte is, kort samengevat, aangevoerd dat hij in de nacht van 5 op 6 december 2007 rond half vier buiten stond te roken, toen hij twee personen in de auto van een vriend van hem, [betrokkene 2], zag langsrijden. Zij vroegen hem om mee te gaan die [betrokkene 2] op halen bij de flat [A] in Amsterdam Zuidoost. Ongeveer direct na aankomst op de parkeerplaats van [A] kwam de politie en is verdachte aangehouden. De verdachte heeft verklaard derhalve niets met de gepleegde inbraken te maken te hebben gehad.
Met de verklaring van verdachte gaat het hof niet mee. De verdachte is in de nacht van 5 op 6 december 2007 in de nabijheid van de plaats delict aangetroffen met (een deel van) de buit, kort nadat de betreffende diefstallen zijn gepleegd. Dat de aangetroffen goederen afkomstig zijn uit de in de bewezenverklaring bedoelde auto's leidt het hof af uit de door de politie (gedeeltelijk na het vonnis van de politierechter opgemaakte) processen-verbaal van bevindingen met procesverbaalnummer 2007329220-01. Het hof overweegt voorts dat de verdachte onder zeer verdachte omstandigheden is aangetroffen, te weten kruipend op handen en voeten tussen geparkeerde auto's. Voorts strookt zijn verklaring niet met de verklaring afgelegd door de medeverdachte [betrokkene 3], die niets verklaart over het ophalen van [betrokkene 2]. [Betrokkene 2] zelf heeft bovendien bij de rechter-commissaris verklaard dat hij verdachte op 5 december 2007 niet, zoals deze heeft verklaard, heeft afgezet bij zijn grootmoeder in Diemen, en dat de verdachte zijn auto op 5 december 2007 al een aantal dagen in gebruik had. Voorts verklaart hij [betrokkene 1] en [betrokkene 3] niet te kennen.
Het hof acht de verklaring van verdachte derhalve ongeloofwaardig.
Weliswaar heeft de moeder van verdachte in een brief verklaard dat zij haar zoon in de nacht van 5 op 6 december 2007 om half vier het huis heeft horen verlaten, ter terechtzitting in hoger beroep kon zij echter geen zekerheid verschaffen over de tijdstippen waarop zij wakker werd en waarop zij de verdachte het huis zou hebben horen verlaten zodat haar verklaring niet afdoet aan hetgeen hiervoor is overwogen."
3.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 februari 2011 houdt niet in dat door de raadsvrouwe van de verdachte een pleitnota is overgelegd en evenmin dat met betrekking tot een gevoerd verweer, waarop een met redenen omklede beslissing moet worden gegeven, een verzoek is gedaan als bedoeld in art. 326, vierde lid, Sv in verbinding met art. 326, derde lid, Sv. Het proces-verbaal van de terechtzitting vermeldt alleen dat de verdachte en de raadsvrouwe het woord tot verdediging hebben gevoerd en de raadsvrouwe daarbij verweer heeft gevoerd als verwoord in het arrest. In aanmerking genomen dat uit genoemd proces-verbaal blijkt dat het onderzoek ter terechtzitting gericht was op de vraag naar de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde, moet worden aangenomen dat de raadsvrouwe in aansluiting op de verklaring van de verdachte bij pleidooi een bewijsverweer heeft gevoerd dat door het Hof in de "Nadere bewijsoverweging" is weergegeven en dat gemotiveerd is verworpen. Het middel mist derhalve feitelijke grondslag zodat het niet tot cassatie kan leiden.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 62 dagen en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
trekt in zijn voormelde arrest van 29 november 2011;
verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 april 2013.
Mr. Buruma is buiten staat dit arrest te ondertekenen.