ECLI:NL:HR:2013:BZ5663
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Faillissementsrecht en verrekening van vorderingen na faillissement
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 juni 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit de faillissementen van Favini Meerssen B.V. en Favini Apeldoorn B.V. De eiseres tot cassatie, ABN AMRO Commercial Finance N.V. (voorheen Fortis Commercial Finance N.V.), had een overeenkomst van factoring met de failliete vennootschappen. Na de faillissementen heeft ABN AMRO betalingen ontvangen van debiteuren die onder het pandrecht vielen. De curatoren van de failliete vennootschappen vorderden een verklaring voor recht dat de vordering van ABN AMRO ter verificatie moest worden aangemeld en dat ABN AMRO niet gerechtigd was om deze vordering te incasseren of te verrekenen met het saldo van de factorrekeningen. De rechtbank had deze vorderingen afgewezen, maar het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van de curatoren toegewezen.
De Hoge Raad oordeelde dat de vordering van ABN AMRO tot vergoeding van gederfde winst niet onder de dekking van de verstrekte zekerheden viel, omdat deze vordering pas na de faillietverklaring was ontstaan. De Hoge Raad bevestigde dat de gefailleerde vennootschappen alleen zekerheden konden verstrekken voor vorderingen die vóór de faillietverklaring waren ontstaan. De Hoge Raad verwierp het beroep van ABN AMRO en oordeelde dat de afdrachtverplichting die voortvloeide uit de betalingen door debiteuren na de faillietverklaring niet kon worden verrekend met de vorderingen van ABN AMRO. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de faillissementswetgeving en de bescherming van de gezamenlijke crediteuren.