ECLI:NL:HR:2013:BZ5568

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
12/01266 H
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een veroordeling in een strafzaak met betrekking tot de Nederlandse taalvaardigheid van het slachtoffer

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 maart 2013 uitspraak gedaan over een aanvraag tot herziening van een eerder vonnis van het Gerechtshof te Amsterdam. De aanvrager, vertegenwoordigd door mr. M. Mulder, had verzocht om herziening van de veroordeling die was uitgesproken op 14 oktober 2008. De kern van de herzieningsaanvraag was de vraag of het slachtoffer, dat als getuige had verklaard, de Nederlandse taal voldoende machtig was om zonder tolk door de politie te worden gehoord. Het Hof had deze vraag bevestigend beantwoord, maar de aanvrager stelde dat het Hof niet tot deze conclusie had kunnen komen als het bekend was geweest met aanvullende verklaringen die de taalvaardigheid van het slachtoffer in twijfel trokken.

De Hoge Raad overwoog dat de argumenten in de herzieningsaanvraag niet voldoende waren om te concluderen dat het Hof tot een ander oordeel zou zijn gekomen. De Hoge Raad benadrukte dat de wetgeving, met name artikel 464a van het Wetboek van Strafvordering, voorschrijft dat raadsheren die eerder over een cassatieberoep hebben beslist, niet ook beslissen op een herzieningsaanvraag in dezelfde zaak. Dit waarborgt de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechtspraak. De Hoge Raad concludeerde dat de aanvraag tot herziening kennelijk ongegrond was en wees deze af.

De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de noodzaak voor zorgvuldigheid in het gebruik van getuigenverklaringen en de rol van taalvaardigheid in strafzaken. De beslissing onderstreept ook de belangrijke juridische principes die de procedurele rechten van verdachten waarborgen, vooral in gevallen waar taal een cruciale rol speelt in de waarheidsvinding.

Uitspraak

26 maart 2013
Strafkamer
nr. S 12/01266 H
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 oktober 2008, nummer 23/004026-07, ingediend door mr. M. Mulder, advocaat te Amsterdam, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 30 mei 2007 - de aanvrager ter zake van 1. "poging tot doodslag" en 3. "diefstal door twee of meer verenigde personen" en "diefstal, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Het Hof heeft voorts de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] gedeeltelijk toegewezen en ter zake een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. De aanvraag tot herziening
De aanvraag tot herziening, die betrekking heeft op de veroordeling ter zake van feit 1, is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvraag
3.1. Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid aanhef en onder c van art. 457 Sv slechts dienen een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat - ware dit gegeven bekend geweest - het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepassing van een minder zware strafbepaling.
3.2.1. Het Hof heeft ten laste van de aanvrager onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 18 december 2006 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet meermalen de keel van [slachtoffer] heeft dichtgedrukt en dichtgedrukt heeft gehouden en [slachtoffer] bij de keel heeft opgetild."
3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de verklaring die [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer) op 19 december 2006 bij de politie heeft afgelegd. Het Hof heeft met betrekking tot het gebruik van die verklaring het volgende overwogen:
"Tevens heeft de raadsvrouw van de verdachte - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de verklaringen van het slachtoffer getuigen van een ontoelaatbare werkwijze van de politie nu moet worden geconcludeerd dat deze verhoren in het Nederlands zijn afgenomen zonder in het proces-verbaal te vermelden dat gebruik is gemaakt van een tolk in laatstgenoemde taal of dat het verhoor in een andere taal is afgenomen. Het slachtoffer zou ter terechtzitting in eerste aanleg namelijk hebben verklaard de Nederlandse taal niet machtig te zijn. De raadsvrouw heeft gesteld dat deze ernstige en bewuste schendingen van de belangen van de verdachte dienen te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Naar het oordeel van het hof blijkt uit het proces-verbaal van het verhoor van het slachtoffer niet dat dit verhoor heeft plaatsgevonden met bijstand van een tolk, nu hier geen melding van is gemaakt. De verbalisant [verbalisant] heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat het verhoor is gegaan zoals het in het proces-verbaal staat vermeld. Het slachtoffer is meermalen door verschillende verbalisanten gehoord en in geen van deze processen-verbaal staat vermeld dat het verhoor heeft plaatsgevonden met bijstand van een tolk danwel dat het verhoor in een andere taal is afgenomen. Het hof gaat er dan ook vanuit dat het slachtoffer de Nederlandse taal voldoende machtig was. Hetgeen hieromtrent ter terechtzitting in eerste aanleg door het slachtoffer is verklaard, doet hier naar het oordeel van het hof niet aan af.
Gelet op het bovenstaande wordt het beroep van de raadsvrouw op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie verworpen en ziet het hof ook geen aanleiding om over te gaan tot uitsluiting van het bewijs en de aanvullende verklaringen.
Ten aanzien van feit 1 heeft de raadsvrouw van de verdachte aangevoerd dat de verklaringen van het slachtoffer niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd nu deze onvoldoende betrouwbaar zijn gelet op de inconsistenties en onwaarheden die uit de verklaringen en het overige materiaal in het dossier naar voren komen.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Het hof is met de verdediging van oordeel dat behoedzaam dient te worden omgegaan met het gebruik van de verklaringen van het slachtoffer. Het hof zal met betrekking tot de verklaringen van het slachtoffer dan ook slechts de consistente delen dan wel wat steun vindt in andere bewijsmiddelen gebruiken."
3.3. In de aanvraag wordt ten aanzien van het uitgangspunt van het Hof "dat het slachtoffer de Nederlandse taal voldoende machtig was" met een beroep op een aantal bijgevoegde schriftelijke verklaringen aangevoerd "dat het hof niet tot die aanname was gekomen indien het hof bekend was geweest met de inhoud van bovenvermelde verklaringen, en het hof dan was overgegaan tot bewijsuitsluiting van de ten overstaan van de politie in de Nederlandse taal afgelegde verklaringen" van het slachtoffer.
3.4. Blijkens zijn hiervoor weergegeven overwegingen heeft het Hof de vraag onder ogen gezien of het slachtoffer de Nederlandse taal voldoende machtig was om zonder bijstand van een tolk door de politie te worden gehoord. Die vraag heeft het Hof bevestigend beantwoord. Hetgeen in de herzieningsaanvraag wordt aangevoerd, is onvoldoende voor de slotsom dat het Hof daaromtrent tot een ander oordeel zou zijn gekomen en tot bewijsuitsluiting van de ten overstaan van de politie in de Nederlandse taal afgelegde verklaringen van het slachtoffer zou zijn overgegaan. De Hoge Raad neemt daarbij het volgende in aanmerking.
De bij de aanvraag overgelegde verklaring van [betrokkene 1] houdt in dat naar zijn mening het slachtoffer destijds "geen, hoogstens zeer gebrekkig, Nederlands spreekt en haar woordenschat extreem beperkt is". Nog daargelaten dat deze verklaring een persoonlijke indruk weergeeft, is deze niet onverenigbaar met het oordeel van het Hof.
Uit de overgelegde verklaringen van [betrokkene 2] blijkt dat zij zelf geen Nederlands spreekt en verstaat, zodat moet worden voorbijgegaan aan haar stelling dat het slachtoffer "does not speak fluent Dutch". Ook voor het overige houden de verklaringen van [betrokkene 2] niets in waaruit zou moeten worden afgeleid dat het slachtoffer de Nederlandse taal onvoldoende machtig was om zonder bijstand van een tolk te worden gehoord.
Dat geldt ook voor de overgelegde verklaring van [betrokkene 3], welke inhoudt dat het slachtoffer in de Spaanse en de Engelse taal placht te communiceren, aangezien zij "de Nederlandse taal voor zover [hij] weet niet machtig is".
4. Slotsom
4.1. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het aangevoerde niet een ernstig vermoeden kan wekken als hiervoor onder 3.1 vermeld. Dat brengt mee dat de aanvraag kennelijk ongegrond is, zodat de aanvraag moet worden afgewezen.
4.2.1. Aantekening verdient nog het volgende. De Hoge Raad heeft bij arrest van 21 september 2010 het door de verdachte tegen de uitspraak van het Hof waarvan herziening wordt gevraagd ingestelde cassatieberoep verworpen. Dit arrest is gewezen door de vice-president Van Dorst en de raadsheren Ilsink en Splinter-Van Kan.
4.2.2. De onderhavige aanvraag tot herziening is bij de Hoge Raad ingekomen op 8 maart 2012. Nadien is de Wet hervorming herziening ten voordele tot stand gekomen (Stb. 2012, 275), die op 1 oktober 2012 in werking is getreden. Sedertdien is onder meer art. 464a Sv van kracht. Deze bepaling luidt als volgt:
"1. In gevallen waarin de Hoge Raad beslist op een herzieningsaanvraag die betrekking heeft op een uitspraak als bedoeld in artikel 457, eerste lid, waartegen beroep in cassatie als bedoeld in de Derde Titel van het Derde Boek is ingesteld, is hij samengesteld uit raadsheren die niet op het beroep in cassatie hebben beslist.
2. In gevallen waarin de procureur-generaal, de plaatsvervangend procureur-generaal of een advocaat-generaal met betrekking tot een uitspraak als bedoeld in artikel 457, eerste lid, eerder bevoegdheden heeft uitgeoefend die op grond van de Derde Titel van het Derde Boek aan de procureur-generaal zijn toegekend, worden de bevoegdheden die in deze Titel aan de procureur-generaal zijn toegekend bij voorkeur uitgeoefend door:
a. in geval het de procureur-generaal betreft: de plaatsvervangend procureur-generaal of een advocaat-generaal;
b. in geval het de plaatsvervangend procureur-generaal betreft: een advocaat-generaal;
c. in geval het een advocaat-generaal betreft - een andere advocaat-generaal."
4.2.3. Deze bij amendement voorgestelde bepaling is als volgt toegelicht:
"Uitgangspunt is dat raadsheren van de Hoge Raad die een beslissing hebben genomen over het eerder ingestelde cassatieberoep, niet ook beslissen op een herzieningsaanvraag die later in dezelfde, inmiddels afgesloten, strafzaak wordt ingediend.
Naast dit uitgangspunt voorziet dit amendement tevens in het uitgangspunt dat de procureur-generaal, de plaatsvervangend procureur-generaal en de advocaten-generaal (inclusief de advocaten-generaal in buitengewone dienst) van de Hoge Raad die eerder bevoegdheden in het kader van het beroep in cassatie hebben uitgeoefend over het eerder ingestelde cassatieberoep, niet ook bevoegdheden uitoefenen in verband met de herzieningsprocedure in dezelfde, inmiddels afgesloten, strafzaak.
Dit amendement heeft tot doel bovenstaande uitgangspunten in de wet neer te leggen".
(Kamerstukken II 2011/2012, 32045, nr. 22)
4.2.4. In art. 464a Sv is het uitgangspunt van de wetgever neergelegd dat raadsheren van de Hoge Raad die een beslissing hebben genomen over het eerder ingestelde cassatieberoep niet beslissen op een herzieningsaanvraag die later in dezelfde strafzaak wordt ingediend. Een redelijke uitleg van het eerste lid van art. 464a Sv, in overeenstemming met hetgeen in het tweede lid is bepaald ten aanzien van de leden van het strafparket bij de Hoge Raad voor wie blijkens de toelichting een overeenkomstig uitgangspunt geldt, brengt mee dat de leden van de strafkamer die een inhoudelijke beslissing hebben genomen over het eerder ingestelde cassatieberoep bij voorkeur niet beslissen op een ontvankelijke herzieningsaanvraag die later in dezelfde strafzaak wordt ingediend.
4.2.5 In de onderhavige zaak hebben de hiervoor in 4.2.1 bedoelde leden van de Strafkamer daarom niet deelgenomen aan de behandeling van en beslissing op de onderhavige herzieningsaanvraag.
5. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, J. de Hullu, J. Wortel en N. Jörg, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 26 maart 2013.