ECLI:NL:HR:2013:BZ5371

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 mei 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
12/04243
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over onrechtmatige daad en faillissementsrecht met betrekking tot de verkoop van een onderneming

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 mei 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een faillissement. De eiser, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.W. Landman, had een overeenkomst gesloten met [betrokkene 1] voor de exploitatie van een horecagelegenheid. Na het faillissement van [betrokkene 1] heeft de curator, mr. H.J. Bakker, de koopovereenkomst tussen eiser en [betrokkene 1] vernietigd op grond van de Faillissementswet, specifiek artikelen 42 en 47. De curator vorderde onder andere een verklaring voor recht dat eiser onrechtmatig had gehandeld door activa aan de boedel te onttrekken en dat de koopovereenkomst nietig was. De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen, maar het hof oordeelde dat eiser onrechtmatig in bezit was van de onderneming en veroordeelde hem tot schadevergoeding.

De Hoge Raad heeft de arresten van het gerechtshof vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd dat het causaal verband tussen het onrechtmatig in bezit houden van de onderneming en de door de curator gestelde schade ontbrak. De Hoge Raad heeft de curator ook veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van eiser zijn begroot op € 899,82 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris. Dit arrest benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de omstandigheden die tot schade hebben geleid in faillissementszaken.

Uitspraak

3 mei 2013
Eerste Kamer
12/04243
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.W. Landman,
t e g e n
Mr. H.J. BAKKER, in zijn hoedanigheid van opvolgend curator in het faillissement van [betrokkene 1],
kantoorhoudende te Leiden,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de curator.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 220648/HA ZA 04-1459 van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 januari 2005 en 30 mei 2007;
b. de arresten in de zaak 105.006.991/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 maart 2010 en 17 april 2012.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de curator is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Betrokkene 1] exploiteerde onder de naam '[A]' een horecagelegenheid (hierna: de onderneming) in een door hem gehuurd pand aan de [a-straat] te [plaats].
(ii) [Eiser] had met [betrokkene 1] een contract voor de exploitatie van speelautomaten. [Eiser] heeft zich voor [betrokkene 1] ten gunste van Heineken, met wie [betrokkene 1] onder meer een leverantieovereenkomst had, borg gesteld voor circa € 15.000,--.
(iii) Op enig moment hebben [betrokkene 1] en [eiser] een schriftelijke overeenkomst, gedateerd 1 augustus 2003, ondertekend. Deze overeenkomst hield in dat [betrokkene 1] de onderneming aan [eiser] verkocht voor € 25.000,--.
(iv) Op 13 augustus 2003 is [betrokkene 1] op eigen verzoek in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. I.T.W. Overvliet tot curator.
(v) De curator heeft de door [betrokkene 1] en [eiser] gesloten koopovereenkomst op 29 augustus 2003 buitengerechtelijk vernietigd, primair op grond van art. 42 Fw en subsidiair op grond van art. 47 Fw.
(vi) [Eiser] heeft de onderneming in ieder geval vanaf de datum van het faillissement geëxploiteerd. Nadat de verhuurder de huur van het pand waarin de onderneming werd geëxploiteerd, aan de curator per 1 januari 2004 had opgezegd, heeft [eiser] een huurovereenkomst met de verhuurder gesloten.
(vii) Mr. Overvliet is als curator opgevolgd door mr. O.P. Kuit; mr. Kuit is als curator opgevolgd door mr. H.J. Bakker.
3.2 Voor zover in cassatie van belang heeft de curator in eerste aanleg onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de curator door activa aan de boedel te onttrekken, en een verklaring voor recht dat de koopovereenkomst tussen [betrokkene 1] en [eiser] nietig is op grond van art. 42 en 47 Fw. Ook heeft de curator gevorderd dat [eiser] wordt veroordeeld tot betaling aan de curator van de koopsom die [betrokkene 1] en [eiser] waren overeengekomen.
De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen.
3.3.1 In hoger beroep heeft de curator haar eis gewijzigd en, voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht gevorderd dat [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers in het faillissement van [betrokkene 1] door te weigeren de tot de onderneming behorende goederen aan de curator af te geven, en een verklaring voor recht dat de curator rechtsgeldig op grond van art. 42 en 47 Fw de nietigheid van de koopovereenkomst heeft ingeroepen. Ook heeft de curator gevorderd dat [eiser] wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade aan de boedel en de gezamenlijke schuldeisers als gevolg van zijn onrechtmatig handelen.
3.3.2 [Eiser] heeft in hoger beroep de door de curator ingeroepen nietigheid van de koopovereenkomst aanvaard.
3.3.3 In het tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat met de aanvaarding door [eiser] van de door de curator ingeroepen nietigheid van de koopovereenkomst vaststaat dat [eiser] de onderneming zonder recht of titel onder zich had (rov. 7). Vervolgens is het hof tot het oordeel gekomen dat het in bezit houden van de onderneming door [eiser] jegens de curator onrechtmatig was. Volgens het hof verkeerde [eiser] vanaf 4 september 2003 - het moment waarop hij (ten onrechte) een beroep deed op opschorting van zijn verplichting tot teruggave van de onderneming - ten aanzien van deze verplichting in verzuim (rov. 8). Ten slotte heeft het hof het uitgangspunt geformuleerd dat de schade van de curator kan worden gelijkgesteld aan het bedrag dat de onderneming bij verkoop door haar had kunnen opbrengen, verminderd met de kosten die zij bij verkoop zou hebben gemaakt (rov. 9).
In het eindarrest heeft het hof overwogen dat het in al hetgeen door [eiser] na het tussenarrest was aangevoerd, geen aanleiding zag om terug te komen van zijn oordeel dat [eiser] vanaf 4 september 2003 in verzuim verkeerde ten aanzien van zijn verplichting tot teruggave van de onderneming (rov. 1). Het verweer van [eiser] tegen de schadeopstelling van de curator strandde volgens het hof op de overwegingen dienaangaande in het tussenarrest en het eindarrest (rov. 3). Vervolgens heeft het hof de schade van de curator met betrekking tot de post 'opbrengst onderneming' begroot op € 25.593,-- en met betrekking tot de post 'buitengerechtelijke kosten' op € 6.145,75 (rov. 4-8), waarna het hof [eiser] tot betaling van deze bedragen heeft veroordeeld.
3.4 De klachten I, II, IV en V van het middel zijn gericht tegen de oordelen van het hof in rov. 8 van het tussenarrest en rov. 1 en 3 van het eindarrest. De klachten betogen, naar de kern genomen, dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, is voorbijgegaan aan de volgende, door [eiser] in hoger beroep aangevoerde stellingen:
(i) de curator heeft eerst op 20 november 2003 om teruglevering van de onderneming verzocht, zodat tot die datum van onrechtmatig in bezit houden van de onderneming door [eiser] geen sprake was;
(ii) de curator heeft [eiser] in september 2003 verzocht om de huurpenningen rechtstreeks aan de verhuurder te betalen, hetgeen eveneens meebrengt dat van onrechtmatig in bezit houden van de onderneming door [eiser] geen sprake was; en
(iii) de curator heeft op 29 september 2003 de huuropzegging door de verhuurder tegen 31 december 2003 geaccepteerd, waardoor de onderneming onverkoopbaar en feitelijk waardeloos werd, hetgeen meebrengt dat het causaal verband tussen het onrechtmatig in bezit houden van de onderneming door [eiser] en de door de curator gestelde schade (de gemiste verkoopopbrengst van de onderneming) ontbreekt.
3.5 De klachten falen voor zover zij strekken ten betoge dat het hof is voorbijgegaan aan de hiervoor in 3.4 genoemde stelling (i). In rov. 8 van het tussenarrest heeft het hof met betrekking tot deze stelling immers geoordeeld dat uit de door [eiser] overgelegde correspondentie niet volgt dat de curator de onrechtmatige situatie, die daarin bestond dat [eiser] de onderneming niet onverwijld aan de curator ter beschikking heeft gesteld, heeft geaccepteerd. Daaraan heeft het hof toegevoegd dat dit verweer van [eiser] niet anderszins was gemotiveerd, en dat het daarom faalde.
Ten slotte heeft het hof overwogen dat het feit dat de curator, mogelijk uit kostenoverwegingen en met het oog op een mogelijke schikking met [eiser], enige tijd heeft gewacht met het aanhangig maken van een ontruimingsprocedure, niet tot het oordeel kon leiden dat aan het handelen van [eiser] het onrechtmatig karakter was komen te ontvallen.
Ook overigens treffen de klachten geen doel.
Het hiervoor weergegeven oordeel van het hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.6 De klachten falen eveneens voor zover zij aanvoeren dat het hof is voorbijgegaan aan de hiervoor in 3.4 genoemde stelling (ii). In rov. 8 van het tussenarrest heeft het hof met betrekking tot deze stelling immers geoordeeld dat het feit dat de curator bij [eiser] heeft aangedrongen op rechtstreekse betaling van de huurtermijnen aan de verhuurder, niet tot het oordeel kon leiden dat aan het handelen van [eiser] het onrechtmatig karakter was komen te ontvallen. Naar het oordeel van het hof sprak immers vanzelf dat [eiser], die zonder recht of titel het genot van het gehuurde had, daar een vergoeding voor betaalde.
De klachten treffen voor het overige evenmin doel, omdat het hiervoor weergegeven oordeel van het hof geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is of onvoldoende gemotiveerd.
3.7 De klachten slagen echter voor zover zij betogen dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, is voorbijgegaan aan de hiervoor in 3.4 genoemde stelling (iii).
Het oordeel van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, indien het aldus moet worden verstaan dat aan de stelling van [eiser] - inhoudende dat het causaal verband tussen het onrechtmatig in bezit houden van de onderneming door [eiser] en de door de curator gestelde schade (de gemiste verkoopopbrengst van de onderneming) ontbreekt, omdat de curator op 29 september 2003 de huuropzegging door de verhuurder tegen 31 december 2003 heeft geaccepteerd, en de onderneming daardoor onverkoopbaar en feitelijk waardeloos werd - geen betekenis toekomt bij de beantwoording van de vraag of [eiser] is gehouden tot vergoeding van de door de curator gestelde schade.
Het hof heeft dan immers miskend dat de aanvaarding door de curator van de huuropzegging door de verhuurder een omstandigheid vormt die (mede) tot het ontstaan van de schade kan hebben geleid. Daaraan doet niet af dat, zoals het hof heeft overwogen, [eiser] vanaf 4 september 2003 in verzuim was ten aanzien van zijn verplichting tot teruggave van de onderneming.
Indien het hof het vorenstaande niet heeft miskend, is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, nu niet blijkt dat het hof voornoemde stelling van [eiser] in zijn oordeelsvorming heeft betrokken.
3.8 Klacht III is gericht tegen het passeren van het door [eiser] in hoger beroep gedane bewijsaanbod als onvoldoende gespecificeerd dan wel niet terzake doend (rov. 10 van het eindarrest). De gedeeltelijke gegrondbevinding van de klachten I, II, IV en V brengt mee dat ook klacht III slaagt, voor zover deze strekt ten betoge dat [eiser] bij memorie na comparitie een voldoende gespecificeerd en terzake doend bewijsaanbod heeft gedaan, door bewijs aan te bieden 'van het feit, dat de onderneming geen waarde had' door het horen van [betrokkene 2].
3.9 De klachten van het middel kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 maart 2010 en 17 april 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 899,82 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 3 mei 2013.