ECLI:NL:HR:2013:BZ5346

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 juni 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
12/01882
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van een pachtovereenkomst en de mogelijkheden tot aanvulling van opzeggronden

In deze zaak gaat het om de beëindiging van een pachtovereenkomst tussen Beheer- en Beleggingsmaatschappij De Molensteen B.V. en de verweerders. De Molensteen heeft in 1999 percelen grond met een boerderij in Waalwijk gekocht en heeft met de verweerder afspraken gemaakt over het gebruik van deze percelen. In een eerder geschil heeft de pachtkamer van het gerechtshof Arnhem vastgesteld dat er een pachtovereenkomst bestaat die eindigt op 30 juni 2011. De Molensteen heeft op 30 maart 2009 beide pachtovereenkomsten opgezegd, waarbij zij zich beroept op gronden uit het Burgerlijk Wetboek (BW) die betrekking hebben op de bedrijfsvoering van de pachter en de belangenafweging tussen partijen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de opzegging op basis van de eerste grond niet slaagde, maar dat de tweede grond wel gegrond was. Het hof heeft echter de vonnissen van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van De Molensteen afgewezen. Het hof oordeelde dat de verwijten die De Molensteen maakte over het telen van akkerbouwgewassen op weidegrond niet konden worden meegenomen in de opzegging, omdat deze niet in de opzegging waren vermeld. Dit leidde tot de conclusie dat de opzegging niet kon leiden tot toewijzing van de vordering van De Molensteen.

De Hoge Raad heeft het beroep van De Molensteen verworpen en geoordeeld dat de eisen die het hof stelde aan de opzegging niet onterecht waren. De Hoge Raad benadrukte dat de pachter moet kunnen begrijpen op basis van de opzegging of hij de opzegging wil aanvaarden of in beroep wil gaan. De Molensteen werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweerders zijn begroot op € 799,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Uitspraak

21 juni 2013
Eerste Kamer
12/01882
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. BEHEER- EN BELEGGINGSMAATSCHAPPIJ DE MOLENSTEEN B.V.,
gevestigd te Vught,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg,
t e g e n
1. [verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verweerster 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaten: mr. J.W.H. van Wijk en mr. M.M. van Asperen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als De Molensteen, [verweerster 2] en [verweerder 1].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 566225 CV EXPL 8752/2009 en 566669 CV EXPL 8838/2009 van de pachtkamer, sector kanton, te Tilburg van 6 januari 2010, 2 juni 2010 en 8 september 2010,
b. het arrest in de zaak 200.075.355 en 200.075.359 van de pachtkamer van het gerechtshof te Arnhem van 17 januari 2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft De Molensteen beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster 2] en [verweerder 1] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal A. Hammerstein strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De Molensteen heeft in 1999 percelen grond met daarop een boerderij in de gemeente Waalwijk gekocht.
De Molensteen heeft met [verweerster 2] afspraken gemaakt over het gebruik van de boerderij en de percelen. In een geschil over die afspraken heeft de pachtkamer van het gerechtshof Arnhem bij arrest van 2 maart 2004 bepaald dat tussen De Molensteen en [verweerster 2] een pachtovereenkomst bestaat die eindigt op 30 juni 2011.
(ii) De Molensteen heeft bij pachtovereenkomst van 22 maart 2001 aan [verweerder 1] gronden verpacht. [Verweerder 1] is directeur van [verweerster 2].
(iii) Bij exploot van 30 maart 2009 heeft De Molensteen beide pachtovereenkomsten tegen 30 juni 2011 opgezegd. Zij heeft de opzegging gebaseerd op (a) de in art. 7:370 lid 1, aanhef en onder a, BW genoemde grond dat de bedrijfsvoering door [verweerder 1], respectievelijk [verweerster 2] niet is geweest zoals een goed pachter betaamt en [verweerder 1], respectievelijk [verweerster 2] anderszins ernstig is tekortgeschoten, en (b) de in art. 7:370 lid 1, aanhef en onder c, BW genoemde grond dat een redelijke afweging van de wederzijdse belangen in het voordeel van De Molensteen uitvalt.
3.2 De Molensteen vordert in de onderhavige procedures tegen [verweerster 2] en [verweerder 1], die door de pachtkamer van de rechtbank afzonderlijk en door de pachtkamer van het hof gevoegd zijn behandeld, het tijdstip vast te stellen waarop de pachtovereenkomsten zullen eindigen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep op de opzeggingsgrond, hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemd onder a, niet slaagt, maar dat het beroep op de daar onder b genoemde grond wel opgaat. De rechtbank heeft bepaald dat de pachtovereenkomsten zullen eindigen op 30 juni 2011.
Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van De Molensteen tegen [verweerster 2] en [verweerder 1] afgewezen. Daartoe heeft het hof onder meer als volgt overwogen. De Molensteen heeft in hoger beroep aangevoerd dat [verweerster 2] en [verweerder 1] op de bij uitstek als weidegrond geschikte pachtgronden akkerbouwgewassen hebben geteeld. Dit verwijt, dat redelijkerwijs niet kan worden beschouwd als een uitwerking van het reeds in de opzegging gebezigde verwijt, moet buiten beschouwing blijven omdat de verpachter ingevolge art. 7:369 lid 2 BW slechts op de gronden vermeld in de opzegging kan vorderen dat de rechter het tijdstip zal vaststellen waarop de overeenkomst zal eindigen. Dit voorschrift strekt ertoe dat de pachter aan de hand van de in de opzegging vermelde grond(en) moet kunnen bepalen of hij in de opzegging wil berusten, dan wel het op een procedure wil laten aankomen. (rov. 3.3) De opzegging op grond van art. 7:370 lid 1, aanhef en onder a, BW kan dus niet leiden tot toewijzing van de vordering van De Molensteen. (rov. 3.4)
3.3 Onderdeel I van het middel klaagt dat het hof art. 7:369 lid 2 BW te restrictief heeft uitgelegd door kennelijk aan te nemen dat de opzeggingsgronden reeds in de opzeggingsbrief nader en tot in detail dienen te worden uitgewerkt. Het onderdeel wijst erop dat de opzeggingsgrond van art. 7:370, lid 1, aanhef en onder a, BW op de laatste bladzijde van de opzegging van 30 maart 2009 is genoemd en dat de desbetreffende alinea eindigt met de zinsnede: "Voorts heeft de pachter zich niet in zijn bedrijfsvoering als een goed pachter gedragen". Door te beslissen dat het verwijt over het telen van akkerbouwgewassen op weidegronden niet kan worden geschaard onder de door De Molensteen in de opzegging van 30 maart 2009 gebezigde opzeggingsgrond, stelt het hof volgens het onderdeel meer eisen dan de wettelijke en door De Molensteen nageleefde eis dat de gronden in de opzegging worden vermeld.
3.4 Onderdeel I neemt terecht tot uitgangspunt dat volgens art. 7:369 lid 2 BW slechts op de gronden vermeld in de opzegging kan worden gevorderd dat de rechter het tijdstip zal vaststellen waarop de overeenkomst zal eindigen.
3.5 Art. 7:369 lid 2 BW strekt samen met art. 7:368 BW, waarin is bepaald dat de opzegging op straffe van nietigheid de gronden dient te vermelden die tot de opzegging hebben geleid, ertoe dat de pachter aan de hand van de in de opzegging vermelde gronden kan bepalen of hij in de opzegging wil berusten, dan wel het op een procedure wil laten aankomen (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.2).
3.6 Gezien deze strekking en de enkele vermelding in de opzegging van 30 maart 2009 dat de pachter zich in zijn bedrijfsvoering niet als een goed pachter heeft gedragen, is het oordeel van het hof dat De Molensteen haar beroep op de opzeggingsgrond van art. 7:370 lid 1, aanhef en onder a, BW niet in de procedure op de voet van art. 7:369 lid 2 BW kan aanvullen met het verwijt dat de pachter akkerbouwgewassen heeft geteeld op bij uitstek als weidegronden geschikte pachtgronden, onjuist noch onbegrijpelijk. Het behoefde ook geen nadere motivering.
3.7 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt De Molensteen in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster 2] en [verweerder 1] begroot op € 799,34 aan verschotten en op € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. Drion en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 21 juni 2013.