ECLI:NL:HR:2013:BZ5038
Hoge Raad
- Cassatie
- J.A.C.A. Overgaauw
- E.N. Punt
- C.H.W.M. Sterk
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid bezwaar bij navorderingsaanslag inkomstenbelasting
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2004. De Inspecteur had de bezwaarprocedure niet-ontvankelijk verklaard, waarop de belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank te Breda. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. Vervolgens stelde de belanghebbende hoger beroep in bij het Gerechtshof, dat de uitspraak van de Rechtbank vernietigde en het bezwaar alsnog ontvankelijk verklaarde, maar de navorderingsaanslag handhaafde. De Staatssecretaris van Financiën ging in cassatie tegen de uitspraak van het Hof.
De Hoge Raad oordeelt dat de vraag of de bezwaarschriften ontvankelijk zijn, moet worden beoordeeld aan de hand van artikel 6:10, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit artikel stelt dat een bezwaar dat voor het begin van de termijn is ingediend, niet-ontvankelijk kan worden verklaard, tenzij de indiener redelijkerwijs kon menen dat de beslissing al was genomen. De Hoge Raad concludeert dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat het standpunt van de Inspecteur in het controlerapport voldoende was om de prematuur ingediende bezwaarschriften ontvankelijk te achten. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, waarbij het bezwaar van de belanghebbende niet-ontvankelijk werd verklaard.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de juiste vaststelling van belastingaanslagen en de voorwaarden waaronder bezwaarschriften ontvankelijk zijn. De Hoge Raad stelt dat de belanghebbende ten tijde van het indienen van de brieven niet redelijkerwijs kon menen dat de navorderingsaanslag was vastgesteld, en bevestigt daarmee de eerdere uitspraak van de Rechtbank.