ECLI:NL:HR:2013:BZ3886

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11/03617
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot DNA-tegenonderzoek in strafzaak met geweldsdelicten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 maart 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte was eerder veroordeeld voor twee geweldsdelicten, waarbij hij slachtoffers met een mes had verwond. De verdachte had in cassatie verzocht om een DNA-tegenonderzoek, omdat hij betwistte dat het DNA dat op de plaats delict was aangetroffen, van hem afkomstig was. Het Hof had dit verzoek afgewezen, waarbij het niet alleen de verklaringen van deskundigen in overweging nam, maar ook de overige bewijsmiddelen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof voldoende gemotiveerd had afgewezen dat verzoek en dat de afwijzing niet onbegrijpelijk was. De Hoge Raad vernietigde echter de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verminderde deze naar negen jaren en acht maanden. De Hoge Raad concludeerde dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, wat leidde tot deze strafvermindering. De zaak benadrukt het belang van DNA-onderzoek in strafzaken en de noodzaak van een eerlijke procesvoering, waarbij verzoeken tot tegenonderzoek zorgvuldig moeten worden afgewogen.

Uitspraak

12 maart 2013
Strafkamer
nr. S 11/03617
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 22 juli 2011, nummer 20/003379-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de beslissingen over feit 2 en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. hij op 2 oktober 2008 te Breda ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door geweld [slachtoffer 1] te dwingen tot de afgifte van een hoeveelheid geld, toebehorende aan voornoemde [slachtoffer 1],
- aan [slachtoffer 1] meermalen om geld heeft gevraagd
- en vervolgens [slachtoffer 1] met een mes in haar lichaam heeft gestoken terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2. hij op 12 februari 2005 in het arrondissement Breda met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een portemonnee en een rijbewijs toebehorende aan [slachtoffer 2], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld en gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen voornoemde [slachtoffer 2], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond dat hij verdachte
- met een mes in de arm van voornoemde [slachtoffer 2] heeft gesneden en
- met een mes in het gezicht van voornoemde [slachtoffer 2] heeft gesneden en daarbij tegen voornoemde [slachtoffer 2] heeft geroepen: "Geef me je portemonnee" en "geef me je geld" en "schiet op"."
2.2. Deze bewezenverklaringen steunen op de volgende bewijsvoering:
"Feit 1
Vaststaande feiten
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast:
Op 2 oktober 2008, omstreeks 16.30 uur, werd op de [a-straat] te Breda een vrouw genaamd [slachtoffer 1], overvallen door de bestuurder van een personenauto. De man stak haar met een mes in haar hals. Het slachtoffer heeft als gevolg van de messteek een levensbedreigende verwonding in haar hals opgelopen.
Op de plaats van het misdrijf, althans in de directe nabijheid, zijn nog dezelfde dag door de politie aangetroffen en veilig gesteld:
- een bandenspoor in de berm (zie onder A.);
- een opgevouwen paraplu op de oprit van het perceel aan de [a-straat 1] te Breda
(zie verder onder G.);
- een mes in een weiland (zie verder onder H.).
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Aangeefster [slachtoffer 1] heeft verklaard dat de bestuurder van de auto een mes in zijn hand had, dat zij de man tegen haar hoorde zeggen: "geld, geld, geld." en dat de man vervolgens stekende bewegingen in haar richting maakte. Zij kon de stekende bewegingen eerst nog met haar paraplu afweren, maar de paraplu is op een gegeven moment uit haar handen gevallen. Aangeefster zag op een gegeven moment dat de man in zijn rechterhand het mes vast hield en in zijn linkerhand de paraplu. Aangeefster zag, nadat zij door hem in haar hals was gestoken, dat de man het mes op een akker gooide en dat hij vervolgens in zijn zwarte auto weg reed. De aangifte wordt (deels) ondersteund door de verklaring van getuige [getuige 1].
Het hof neemt de verklaring van het slachtoffer als vertrekpunt en overweegt voorts het navolgende.
A. Het aangetroffen bandenspoor
Op 9 oktober 2008 werd het onderzoeksteam erop geattendeerd dat [verdachte] (verdachte), eigenaar van een zwarte Volkswagen Golf met het kenteken [AA-00-BB] bekend was in het systeem van de politie. Voorts kwam op 7 oktober 2008 bij de politie Tilburg de melding binnen dat die [verdachte] in overspannen toestand was vertrokken in een auto met het kenteken [AA-00-BB]. Onder meer op grond van die omstandigheden alsmede het feit dat de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] in het onderzoek naar het incident dat had plaatsgevonden op 2 oktober 2008 hadden verklaard, dat de man die het slachtoffer met een mes had gestoken in een zwarte Volkswagen Golf reed (zie verder hieronder en onder B.), werd die [verdachte] in het onderzoek naar dat incident betrokken. De zwarte Volkswagen Golf, kenteken [AA-00-BB], van verdachte werd in beslaggenomen.
De getuigen [getuige 1] en [getuige 3] hebben - onafhankelijk van elkaar - verklaard dat de dader in een zwarte Volkswagen Golf reed. Getuige [getuige 3] heeft voorts verklaard dat het een Volkswagen Golf, type III, drie-deurs uitvoering was en dat deze lichtmetalen velgen had.
Op de plaats delict ter hoogte van [a-straat 2] te Breda werd verbalisant [verbalisant 1] aangesproken over een bandenspoor van de personenauto van de dader, waarop dat werd veiliggesteld. Door de Unit Forensisch Technisch Onderzoek is vervolgens een onderzoek ingesteld naar gipsafvormingen die van de bandindruksporen zijn gemaakt. Ter voorbereiding op het onderzoek werd vastgesteld dat de bandindruksporen zeer waarschijnlijk waren veroorzaakt door een personenautoband, merk Dunlop, type Sport Maxx.
De bandindruksporen zijn vergeleken met de banden van een zwarte Volkswagen Golf, type Golf GTI, kleur zwart, kenteken [AA-00-BB], te weten de personenauto van verdachte. Deze personenauto was rondom voorzien van lichtmetalen velgen met daarop gemonteerd banden van het merk Dunlop, type SP Sport Maxx. Er werden geen verschijnselen waargenomen dat de banden recentelijk waren gewisseld van velg en evenmin waren er tekenen waarneembaar die wezen op verwisselingen van de wielen vanaf de linkerzijde naar de rechterzijde of andersom. Uit het vergelijkend onderzoek tussen het band indrukspoor en de autoband afkomstig van de personenauto (van verdachte) is gebleken dat het profiel overeenkomt, de afmetingen praktisch overeenkomen, de slijtageverschijnselen aan het loopvlak van de band ook zijn waargenomen in het bandindrukspoor en de plaats en globale vorm van onregelmatigheden in een drietal blokken van het bandindrukspoor overeenkomen met een drietal profïelblokken van de band. Voorts is in het onderzoeksrapport gesteld dat de kans dat er in Nederland een soortgelijke personenauto met soortgelijke banden, waarvan het loopvlak van de rechter achterband aan de buitenkant aanzienlijk is beschadigd door contact met de binnenzijde van de wielkast, gering zal zijn. Er zijn tijdens het onderzoek geen onverklaarbare verschillen waargenomen, zodat wordt geconcludeerd dat het onderzochte bandindrukspoor waarschijnlijk is veroorzaakt met de autoband van de personenauto van verdachte.
Uit onderzoek is gebleken dat met ingang van 8 juli 2008 een Volkswagen Golf GTI type III, drie-deurs uitvoering, met het kenteken [AA-00-BB], op naam van verdachte was gesteld en dat deze tenaamstelling op 2 oktober 2008 niet was gewijzigd.
Verdachte heeft verklaard (zie onder E.) dat hij zijn auto nimmer uitleende. Met betrekking tot 2 oktober 2008 heeft hij dit nog eens expliciet verklaard.
B. Het kenteken van de auto van de dader
Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat het kenteken van de zwarte Volkswagen Golf waarin de dader reed volgens hem [CC-00-DD] was. Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat volgens hem in het begin van het kenteken van de zwarte Volkswagen Golf de letter 'N' voorkwam.
Het hof overweegt dienaangaande dat van het kenteken waarover getuige [getuige 1] heeft verklaard, twee letters en een cijfer overeenkomen met het kenteken van de zwarte Volkswagen Golf van verdachte en dat de letter 'N' waarover getuige [getuige 2] heeft verklaard, in het begin van het kenteken van de zwarte Volkswagen Golf van verdachte voorkomt. Het kenteken van de Volkswagen Golf van verdachte is immers, zoals hiervoor reeds genoemd, [AA-00-BB].
C. Voorlopige conclusie
Op grond van hetgeen onder A. en B. is overwogen is het hof van oordeel dat er zeer sterke aanwijzingen zijn dat het feit door verdachte is begaan. Het hof baseert zich hierbij allereerst op het feit dat het de auto van verdachte moet zijn geweest waarmee de overvaller zich heeft verplaatst. De waarnemingen omtrent het kenteken door de getuigen, zoals onder B. weergegeven is een eerste aanwijzing dat het de auto van verdachte kon zijn. Vervolgens is het zo dat het type en de kleur van de auto door ten minste twee getuigen onafhankelijk van elkaar zijn waargenomen en die komen overeen met die van de auto van verdachte.
Daarbij komt dat ook het bandenspoor, met enige specifieke beschadigingen, matched met de rechterachterband van de auto van verdachte.
Het hof onderzoekt vervolgens of het opgegeven signalement van de dader (zie onder D.) en het door verdachte opgegeven alibi (extra) aanwijzingen opleveren dat verdachte het feit heeft begaan (zie onder E.).
D. Het signalement van de dader
Slachtoffer [slachtoffer 1] heeft verklaard dat de persoon die haar met een mes had gestoken een slank postuur had, dat hij tussen de 1.80 en 1.90 meter lang was, dat hij kort blond haar had en dat zij zijn leeftijd schat tussen de 26 en de 30 jaar. Voorts heeft getuige [getuige 1] verklaard dat de man tussen de 1.80 en 1.85 meter lang was, dat hij een normaal postuur had en kort blond haar had.
Het hof overweegt dienaangaande dat deze signalementen wat betreft haardracht, lengte en leeftijd overeenkomen met het signalement van verdachte zoals die is omschreven in de melding zoals deze 7 oktober 2008 bij de politie Tilburg is binnengekomen (zie hiervoor onder A.). Daaraan doet niet af dat, op basis van fotoconfrontaties, geen herkenning door genoemde getuigen heeft plaatsgevonden.
E. De verklaring van verdachte omtrent zijn alibi
Verdachte heeft verklaard dat hij op 2 oktober 2008 de enige bestuurder van de zwarte Volkswagen Golf GTI, kenteken [AA-00-BB], is geweest en dat er op die dag niemand anders in zijn personenauto heeft gereden of met hem is meegereden. Verdachte heeft verklaard dat hij die dag tussen 14.30 uur en 16.30 uur in zijn personenauto naar een viertal schadeherstelbedrijven is gereden om de schade aan zijn auto te laten taxeren en dat de schade door die bedrijven is getaxeerd op een bedrag dat varieerde van EUR 2.500,- tot EUR 2.800,-. Omstreeks 16.10 uur is hij bij het laatste bedrijf aangekomen en omstreeks 16.30 uur kwam hij daar vandaan thuis.
Het hof overweegt dienaangaande dat uit onderzoek is gebleken dat de werknemers van de schadeherstelbedrijven waar de verdachte zou zijn geweest aan de hand van de aan hen getoonde politiefoto van verdachte, deze niet hebben herkend en dat drie van de werknemers hebben verklaard, aan de hand van de hen getoonde foto's van de personenauto van verdachte, dat het door verdachte opgegeven getaxeerde schadebedrag te hoog is en door hen niet zo kan zijn opgegeven.
Het hof hecht mitsdien geen geloof aan de verklaring van de verdachte met betrekking tot zijn activiteiten op de middag van donderdag 2 oktober 2008.
F. Tussenconclusie
Het hof is van oordeel dat de onder C. vermelde voorlopige conclusie door hetgeen onder D. en E. is vermeld wordt versterkt. Het hof is van oordeel dat de aanwijzingen hiermee alleen maar sterker zijn geworden.
Hierna zal het hof thans de bevindingen bespreken met betrekking tot het DNA-onderzoek dat is verricht aan de op de plaats delict aangetroffen paraplu (zie onder G.) waarmee het slachtoffer zich tegen de dader heeft verweerd, alsmede aan het nabij de plaats delict aangetroffen mes (zie onder H.) waarmee de dader slachtoffer [slachtoffer 1] in haar hals heeft gestoken.
G. Het DNA-onderzoek (monster AAAQ1877NL#1) op de paraplu van het slachtoffer
Op 2 oktober 2008 werd op de oprit van [a-straat 1] te Breda een paraplu aangetroffen, waarmee het slachtoffer - naar haar zeggen - zich tegen de dader heeft getracht te verweren. Deze paraplu is door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) op biologische sporen onderzocht. Van het DNA in het sporenmateriaal van de bemonsteringen zijn (onvolledige) DNA-profielen verkregen. De bemonstering [AAAQ1877NL]#1 van de paraplu is aan een autosomaal DNA-onderzoek en een
Y-chromosomaal DNA-onderzoek onderworpen. Uit het autosomaal DNA-onderzoek van de bemonstering van de paraplu is een DNA-mengprofïel verkregen waarin DNA-kenmerken zichtbaar zijn van twee personen, waarvan ten minste één man. Uit het DNA-mengprofïel is een (onvolledig) DNA-hoofdprofiel afgeleid, dat matcht met het DNA-profiel van het slachtoffer. Daarnaast zijn in het DNA-mengprofiel DNA-nevenkenmerken zichtbaar die duiden op de aanwezigheid van een relatief geringe hoeveelheid celmateriaal van minimaal één man. Het DNA-profiel van verdachte matcht met deze DNA-nevenkenmerken. Door het NFI wordt geconcludeerd dat het celmateriaal in de bemonstering van de paraplu afkomstig kan zijn van het slachtoffer en dat dit is vermengd met een relatief geringe hoeveelheid celmateriaal dat afkomstig kan zijn van verdachte.
Naar aanleiding van het uitgevoerde Y-chromosomaal DNA-onderzoek aan de bemonstering van de paraplu wordt geconcludeerd dat het Y-chromosomale DNA-profiel van verdachte matcht met het onvolledige Y-chromosomale DNA-profiel dat is verkregen van het celmateriaal in de bemonstering van de paraplu. Dat betekent dat de bemonstering celmateriaal kan bevatten van verdachte of van een in de mannelijke lijn aan de verdachte verwante man, of van een man die niet aan verdachte verwant is, maar wel hetzelfde Y-chromosomale DNA-profiel heeft. Tevens zijn in het DNA-mengprofiel twee additionele, niet-reproduceerbare DNA-kenmerken aanwezig. Hoewel deze DNA-kenmerken niet reproduceerbaar aanwezig zijn en het gevolg kunnen zijn van technische artefacten die bij de analyse van zeer geringe hoeveelheden DNA kunnen optreden, kan niet worden uitgesloten dat in de bemonstering van de paraplu DNA van een tweede man aanwezig is. Ter terechtzitting van het hof op 8 juli 2011 heeft prof. dr. A.D. Kloosterman, verbonden aan het NFI, als getuige-deskundige de conclusie van het door hem opgestelde NFI-rapport herhaald, dat het in het monster aangetroffen mannelijke DNA van verdachte kán zijn. En voorts dat er aannemelijke verklaringen voorhanden zijn voor het aantreffen van de enkele DNA-kenmerken die niet tot de verdachte zijn te herleiden.
H. Het DNA-onderzoek op het mes
Getuige [getuige 1] heeft gezien dat de dader een voorwerp heeft weggegooid in een weiland nabij de [a-straat 2] te Breda. Door verbalisant [verbalisant 2] werd ter plaatse in een akker ter hoogte van perceel [a-straat 2] een zilverkleurig mes aangetroffen dat vervolgens werd veiliggesteld. Independent Forensic Services (hierna: IFS) heeft het mes onderworpen aan een DNA-onderzoek waarbij de verkregen DNA-profielen zijn vergeleken met de DNA-profielen van het slachtoffer en dat van verdachte. Bij het autosomale DNA-onderzoek zijn uit bemonstering AAAQ1876NL IFS#2 van het heft van het mes volledige DNA-mengprofielen verkregen. Het DNA-profiel van het slachtoffer kan in de verkregen profielen worden herkend. Daarnaast zijn kenmerken zichtbaar van tenminste één andere persoon. Deze kenmerken, die niet afkomstig kunnen zijn van het slachtoffer, komen op één na overeen met die van de verdachte. Het verkregen
DNA-profiel komt overeen met het profiel wat men verwacht als celmateriaal van het slachtoffer zou worden gemengd met een iets geringere hoeveelheid celmateriaal van de verdachte. De kans op het aantreffen van het verkregen profiel is een miljoen keer waarschijnlijker als het celmateriaal van het slachtoffer en de verdachte is gemengd, dan wanneer celmateriaal van het slachtoffer is gemengd met dat van een onbekende man.
Op het onderzoek van het IFS is kritiek geuit door het Forensisch Adviesbureau FEKTS en de verdediging. Met name waar het gaat om de door het IFS getrokken conclusies over de mate van waarschijnlijkheid dat het in de bemonstering aangetroffen DNA-spoor van verdachte afkomstig is.
Het hof constateert dat de kritiek van FEKTS geen betrekking heeft op het/de door het IFS gehanteerde onderzoeksinstrumentarium/onderzoeksmethode. Onenigheid is voor zover van belang ontstaan over het gegeven dat in de bemonsteringen AAAQ1876NL IFS#01 en AAAQ1876NL IFS#02 enkele DNA-kenmerken zijn gevonden die niet van verdachte afkomstig kunnen zijn. Het hof hanteert hierbij dezelfde overweging als ten aanzien van het resultaat van het DNA-onderzoek op de paraplu: het aangetroffen DNA kán afkomstig zijn van verdachte en voor het aantreffen van de enkele DNA-kenmerken die niet tot de verdachte zijn te herleiden is telkens een aannemelijke verklaring. Het hof merkt overigens op dat ten aanzien van het MiniFiler, 30c onderzoek (een, volgens de deskundigen nieuw en betrouwbaar onderzoeksinstrument) met betrekking tot monster #02 geen van de verdachte afwijkende DNA-kenmerken zijn aangetroffen (zie tabel 8 IFS-rapport d.d. 28 juli 2009).
I. Conclusie
Het hof beoordeelt de resultaten van het DNA-onderzoek in onderlinge samenhang met de inhoud van de andere hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen. Daar bij komt dat de DNA-onderzoeken betrekking hebben op meerdere monsters op twee verschillende voorwerpen. Telkens komt daarbij het DNA van verdachte in beeld.
Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte degene is geweest die [slachtoffer 1] op 2 oktober 2008 met een mes in haar hals heeft gestoken.
Feit 2
Vaststaande feiten:
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast:
Op 12 februari 2005 werd [slachtoffer 2] overvallen door een man. De man stak [slachtoffer 2] met een mes in zijn onderarm en sneed daarmee ook in zijn gezicht.
Slachtoffer [slachtoffer 2] heeft een forse wond over de gehele lengte van zijn gezicht alsmede twee steekverwondingen in zijn linkeronderarm opgelopen, waarvoor herstel op de operatiekamer was vereist.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Aangever [slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij op 12 februari 2005 zijn personenauto parkeerde op een parkeerplaats bij een tankstation in het arrondissement Breda, omdat hij zich moest katheteriseren. Op een gegeven moment zag [slachtoffer 2] dat een man naast het portier aan de bestuurderszijde van zijn personenauto stond. [Slachtoffer 2] opende het raam van het portier en hoorde dat de man direct tegen hem zei: "Geef me je portemonnee" of "Geef me je geld". [Slachtoffer 2] zag dat de man vervolgens een stanleymes uit zijn jaszak pakte. De portemonnee van [slachtoffer 2] zat in zijn rugtas, die achter de bijrijdersstoel lag. [Slachtoffer 2] hoorde dat de man een keer of vier of vijf schreeuwde: "schiet op". [Slachtoffer 2] tastte met zijn rechterhand in zijn rugzak om geld uit zijn portemonnee te pakken. [Slachtoffer 2] voelde dat de man met het mes in zijn onderarm sneed. [Slachtoffer 2] zag vervolgens dat de man het achterportier aan de bestuurderszijde opende en hij zag dat de man met [slachtoffer 2]s rugzak in zijn handen stond en deze met kracht opentrok. De man pakte de portemonnee en papieren uit de rugzak. De man gooide vervolgens de rugzak terug in de auto. Vervolgens sneed de man met het stanleymes van boven naar beneden in het gezicht van [slachtoffer 2].
Het hof neemt deze verklaring van het slachtoffer als vertrekpunt en overweegt voorts het navolgende.
A. Het aangetroffen DNA op de rugtas van het slachtoffer
Uit de aangifte van slachtoffer [slachtoffer 2] is gebleken dat de dader de rugtas van het slachtoffer in zijn handen heeft gehad. Aan deze rugtas is DNA-onderzoek verricht door het NFI. Op 19 april 2005 is het afgeleide onderliggende DNA-profiel van het celmateriaal in de bemonstering van het handvat van de rugtas [AET831]#1 opgenomen in de DNA-databank. Destijds kon geen persoon worden aangewezen van wie het celmateriaal afkomstig kon zijn. Tijdens het onderzoek naar het eerste feit op de tenlastelegging is op 17 november 2008 een DNA-profiel verkregen uit het referentiemonster wangslijmvlies (RAAA4636NL) van verdachte en opgenomen in de DNA-databank. Bij vergelijking met de daarin aanwezige DNA-profielen is een match gevonden. Het DNA in het sporenmateriaal met het DNA-identiteitszegel AET831#01 kan afkomstig zijn van verdachte. In een aanvullend rapport van het NFI is gerapporteerd dat de kans dat een willekeurig gekozen persoon een DNA-profiel heeft dat match met het afgeleide DNA-nevenprofiel, kleiner is dan één op één miljard.
Het hof overweegt dat voornoemde DNA-match een relevant bewijsmiddel is voor het feit dat verdachte de dader is geweest op 12 februari 2005, waarbij hij slachtoffer [slachtoffer 2] met een mes in zijn arm en zijn gezicht heeft gesneden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat slachtoffer [slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij zijn rugtas altijd bij zich heeft, dat hij deze dagelijks nodig heeft, omdat zijn katheteriseerspullen in die rugtas zitten, hij zijn rugtas nooit is kwijtgeraakt en ook niet heeft uitgeleend. Het hof acht het dan ook bijzonder onwaarschijnlijk dat het DNA van verdachte op de rugtas van het slachtoffer is terechtgekomen in de periode dat verdachte werkzaam was bij het autopoetsbedrijf [A], zoals verdachte opperde. Te meer ook omdat het slachtoffer [slachtoffer 2] desgevraagd heeft verklaard dat hij dat bedrijf niet kent.
B. De personenauto van de dader
Slachtoffer [slachtoffer 2] heeft verklaard dat de dader - nadat het slachtoffer met het stanleymes in zijn arm en zijn gezicht was gesneden - wegliep naar zijn auto en dat dit volgens slachtoffer een zwarte Ford Focus was.
Het hof overweegt dat uit onderzoek is gebleken dat op 12 februari 2005 een zwarte Ford op naam was gesteld van de vader van verdachte, waarover verdachte kon beschikken.
C. Vergelijkbare modus operandi feit 1 en 2
De dader van de gepleegde diefstal met geweld is naar de auto van slachtoffer [slachtoffer 2] gelopen en heeft een mes gebruikt om [slachtoffer 2] in zijn arm en in zijn gezicht te snijden. Op het hof komt dit over als een zeer impulsieve daad, waarbij gebruik is gemaakt van excessief geweld, met kennelijk geldelijk gewin als doel. De dader was erg ongeduldig, aangezien hij naar [slachtoffer 2] riep dat hij moest opschieten.
Het hof is van oordeel dat de hiervoor omschreven manier van handelen sterke gelijkenis vertoont met de handelingen die de dader heeft verricht bij het onder 1. ten laste gelegde feit. Ook in dat geval heeft de dader een mes gebruikt om slachtoffer [slachtoffer 1] te dwingen haar geld af te geven en heeft de dader het slachtoffer met dat mes in haar hals gestoken. Naar het oordeel van het hof was ook dat feit een impulsieve gewelddadige actie van de dader waarbij geldelijk gewin kennelijk het doel was, zonder dat de dader zich om het lot van het slachtoffer heeft bekommerd en waarbij de dader eveneens zeer ongeduldig was. Slachtoffer [slachtoffer 1] zou zelfs de tijd niet hebben gehad om geld te kunnen pakken voor de dader, aangezien deze vrijwel onmiddellijk met het mes begon te steken. Het hof neemt voorts nog in aanmerking dat zowel slachtoffer [slachtoffer 1] als slachtoffer [slachtoffer 2] vermoedden dat de dader onder invloed was van (verdovende) middelen. Verdachte heeft verklaard dat hij in 2005 cocaïne gebuikte en in 2008 alcohol en af en toe verdovende middelen gebruikte.
Op grond van voormelde feiten en omstandigheden wordt het hof gesterkt in zijn overtuiging dat verdachte zich, naast het onder 1. ten laste gelegde feit, eveneens heeft schuldig gemaakt aan het onder 2. ten laste gelegde feit.
D. De locatie waar het misdrijf heeft plaatsgevonden
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat niet vaststaat op welke plaats het feit heeft plaatsgevonden, aangezien aangever de exacte locatie waar het voorval zich heeft afgespeeld niet in zijn aangifte heeft genoemd.
Het hof overweegt daartoe dat de door aangever aanvankelijk opgegeven locatie moet berusten op een vergissing. De locatie van het tankstation waar het misdrijf heeft plaatsgevonden stemt overeen met de route die het slachtoffer naar eigen zeggen die dag met zijn auto heeft gevolgd.
E. Conclusie
Op grond van de hiervoor genoemde vaststaande feiten alsmede de onder A., B. en C. genoemde feiten en omstandigheden, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte ook het onder 2. ten laste gelegde feit heeft gepleegd.
De verdediging heeft - kort gezegd en zakelijk weergegeven - ter terechtzitting in hoger beroep voorwaardelijk, indien het hof tot een bewezen verklaring zou komen van het onder 2. ten laste gelegde feit, verzocht om een contra-onderzoek te laten verrichten met betrekking tot de DNA-match van het sporenmateriaal dat van de dader van het onder 2 ten laste gelegde is veiliggesteld en waarmee overeenkomsten zijn gevonden met het DNA-profiel van verdachte zoals dat is veiliggesteld in oktober 2008, aangezien thans verbeterde onderzoeksmethoden bestaan.
Het hof verwerpt dit verzoek. Het betreffende onderzoek is uitgevoerd door het NFI. Ter terechtzitting van het hof van 8 juli 2011 heeft prof. dr. Kloosterman, werkzaam bij het NFI, verklaard dat hem tot op heden niet bekend is dat in een contra-expertise (waarbij gebruik is gemaakt van de meest geavanceerde technologie van dat moment) eerdere onderzoeksresultaten van het NFI met betrekking tot de uitkomst van DNA-onderzoek onjuist zijn gebleken. Desgevraagd heeft dr. R.J. Bink, werkzaam bij het NFI, verklaard dat ook in 2005 gebruik werd gemaakt van een gebruikelijke techniek die geschikt is voor het bepalen van een DNA-profiel en de opslag ervan in de DNA-databank. Onder die omstandigheden, alsmede gelet op de inhoud van de overige bewijsmiddelen, acht het hof het door de verdediging verzochte contra-onderzoek niet noodzakelijk."
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd het (voorwaardelijke) verzoek een DNA-tegenonderzoek te laten verrichten, welk verzoek betrekking heeft op het onder 2 tenlastegelegde feit, heeft afgewezen.
3.2.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 juli 2011 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het volgende aangevoerd:
"Ik heb het hof verzocht om mijn cliënt vrij te spreken van het tweede ten laste gelegde feit. Het enkele feit dat sprake is van een DNA-match, zelfs in combinatie met het feit dat van het kenteken van de Ford Focus één letter of een cijfer genoemd, acht ik onvoldoende voor een bewezen verklaring. Mocht het hof van mening zijn dat wel sprake is van voldoende wettig en overtuigend bewijs, dan verzoek ik het hof een contra-onderzoek te laten verrichten. Ik heb zojuist van deskundige Kloosterman begrepen dat een dergelijk onderzoek in een paar weken zou kunnen worden afgerond en dat daar geen ingewikkelde zaken voor nodig zijn. Op basis van de analyse die er al is kan het op 15 loci worden uitgesloten. Het verrichten van een contra-onderzoek acht ik van belang, nu er zo weinig bewijs voorhanden is in het dossier en daarom moet aan dat bewijs de hoogst mogelijke eisen worden gesteld."
3.2.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verzoek samengevat en afgewezen, zoals hiervoor onder 2.2, ten aanzien van feit 2 onder E, is weergegeven.
3.3. De eis van een eerlijke procesvoering kan meebrengen dat aan een verzoek tot het doen verrichten van een tegenonderzoek gevolg behoort te worden gegeven. Of zich zo een geval voordoet is afhankelijk van de omstandigheden van de desbetreffende zaak. Daarbij kan worden gedacht aan onder meer (a) de gronden waarop het verzoek steunt, (b) het belang van het gevraagde tegenonderzoek in het licht van - bijvoorbeeld - de aanwezigheid van ander bewijsmateriaal dan wel de overtuigende kracht die pleegt te worden toegekend aan het bestreden onderzoeksresultaat, (c) de omstandigheid dat het verzoek is gedaan op een zodanig tijdstip dat een dergelijk onderzoek nog mogelijk is, en (d) de omstandigheid dat het verzoek redelijkerwijs eerder had kunnen worden gedaan (vgl. HR 8 februari 2005, LJN AR7228, NJ 2005/514).
3.4. Aan een deugdelijk uitgevoerd DNA-onderzoek pleegt grote overtuigingskracht te worden toegekend. Het resultaat van zo een onderzoek kan de verdachte niet alleen belasten maar ook ontlasten. In het onderhavige geval heeft het Hof het verzoek van de raadsman om een tegenonderzoek te laten uitvoeren, afgewezen. Blijkens zijn overwegingen heeft het Hof daarbij niet alleen van belang geacht hetgeen de deskundigen Kloosterman en Bink hebben verklaard over de gebruikte technologie, maar ook gelet op de inhoud van de overige bewijsmiddelen. Met dit laatste heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat het voorhanden bewijsmateriaal meer omvat dan het door de verdediging bestreden DNA-onderzoeksresultaat. Mede gelet op hetgeen in 3.3 is vooropgesteld, is het oordeel van het Hof dat in het onderhavige geval voor het verrichten van het gevraagde onderzoek de noodzaak niet is gebleken, niet onbegrijpelijk. De afwijzing van dat verzoek is voorts, in aanmerking genomen hetgeen de raadsman aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd, toereikend gemotiveerd.
3.5. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het derde en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het eerste middel
5.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
5.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van tien jaren.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze negen jaren en acht maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 12 maart 2013.