ECLI:NL:HR:2013:BZ2907

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 mei 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
12/01670
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de berekeningsgrondslag van gegarandeerde beloning bij kortdurende oproepen in de taxivervoer sector

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 mei 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil tussen een taxichauffeur, [eiseres], en haar werkgever, [verweerster]. De kwestie betrof de uitleg van artikel 7:628a van het Burgerlijk Wetboek, dat de werknemer recht geeft op een gegarandeerde beloning voor arbeid die minder dan drie uur duurt. [Eiseres] had een loonvordering ingediend, waarbij zij stelde dat zij recht had op een vergoeding van ten minste drie uur loon voor elke aaneengeschakelde periode van arbeid, ongeacht de werkelijke duur van de ritten. De kantonrechter had haar vordering toegewezen, maar het gerechtshof had dit vonnis vernietigd en de vordering afgewezen, wat leidde tot de cassatie door [eiseres].

De Hoge Raad oordeelde dat de uitleg van het hof niet strookte met de strekking van artikel 7:628a BW. De Hoge Raad benadrukte dat de wetgever met deze bepaling beoogde om werknemers te beschermen tegen de onzekerheid van kortdurende oproepen en dat de werknemer recht heeft op een vergoeding van minimaal drie uur voor elke oproep, zelfs als de werkelijke tijd korter is. Dit betekent dat als een werknemer meerdere keren per dag wordt opgeroepen voor kortdurende ritten, hij of zij recht heeft op een vergoeding voor elke afzonderlijke periode van arbeid.

De Hoge Raad vernietigde de arresten van het gerechtshof en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Tevens werd [verweerster] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [eiseres] werden begroot op € 473,82 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van de arbeidsvoorwaarden in de taxivervoer sector en de bescherming van werknemersrechten.

Uitspraak

3 mei 2013
Eerste Kamer
12/01670
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P.A. Ruig thans mr. S.F. Sagel,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 268375\CV EXPL 08-6763 van de kantonrechter te Leeuwarden van 14 januari 2009, 20 mei 2009 en 12 augustus 2009 ;
b. de arresten in de zaak 200.048.396/01 van het gerechtshof te Leeuwarden van 8 december 2009, 19 juli 2011 en 13 december 2011;
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof van 19 juli 2011 en 13 december 2011 heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerster] exploiteert een taxibedrijf en een koeriersdienst. [Eiseres] is vanaf januari 2002 tot 1 maart 2007 als taxichauffeur in dienst geweest bij [verweerster]. Op de overeenkomst was de CAO Taxivervoer van toepassing.
(ii) In het eerste contract tussen partijen, dat gold tot 10 januari 2003, was bepaald dat [eiseres] als afroepkracht in dienst zou treden voor 0 uren per week. In latere brieven waarin verlengingen van het contract werden bevestigd, was niet opgenomen dat [eiseres] afroepkracht zou zijn. Wel wordt de arbeidsomvang vermeld in een aantal uren per week, doch zonder werktijden.
Over de periode van 1 augustus 2006 tot einde dienstverband bedroeg de overeengekomen arbeidsomvang 12 uur per week.
(iii) Bij aanvang van ieder schooljaar verdeelde [verweerster] het schoolvervoer over de chauffeurs. Ook aan [eiseres] is voor schooljaar 2006/2007 een schoolroute toebedeeld voor het brengen naar en halen van school van kinderen uit de gemeente Tytsjerksteradiel. Daarmee was, globaal, één uur per rit gemoeid. Voorts had zij per maand één keer een weekenddienst en één keer een avonddienst. Daarnaast werd [eiseres] op wisselende tijdstippen opgeroepen voor andere ritten. Dergelijke ritten werden ofwel de dag ervoor via een rooster kenbaar gemaakt (ingeval van aan de eerste schoolrit voorafgaande ritten), ofwel op de dag zelf telefonisch aan haar opgedragen. Deze ritten sloten al dan niet aan op het begin of einde van de schoolritten.
(iv) [Eiseres] hield rittenstaten bij waarop zij begin- en eindtijdstippen vermeldde. Daarbij noteerde zij ritten die elkaar opvolgden met een onderbreking van minder dan 15 minuten als één aaneengesloten periode.
Was het totaal aantal gereden uren in een maand hoger dan 12 per week, dan betaalde [verweerster] de meeruren uit.
Was het aantal uren minder dan 12 uur per week, dan werd op basis van 12 uur per week afgerekend; de minderuren werden als verlofuren aangemerkt.
(v) [Eiseres] heeft de arbeidsovereenkomst bij brief van 30 januari 2007 opgezegd tegen 1 maart 2007. [Verweerster] heeft deze opzegging aanvaard, zodat de arbeidsovereenkomst op laatstbedoelde datum is geëindigd.
3.2 [Eiseres] vordert in dit geding achterstallig loon met vakantiebijslag en achterstallige vakantie-uren, vermeerderd met onder meer de wettelijke verhoging als bedoeld in art. 7:625 BW. Zij baseert haar vordering op art. 7:628a BW en is er bij de berekening van de omvang van haar vordering van uitgegaan dat [verweerster] op grond van laatstgenoemde bepaling voor iedere aaneengesloten periode waarin zij heeft gereden tenminste drie uur loon is verschuldigd.
De kantonrechter heeft de vordering toegewezen tot een bedrag van € 1.068,95 bruto in hoofdsom. Hij heeft aan dat oordeel ten grondslag gelegd, voor zover in cassatie van belang, dat een redelijke uitleg van art. 7:628a BW meebrengt dat [eiseres] voor haar beschikbaarheid om taxiritten te rijden op de dagen dat zij schoolritten verzorgde, aanspraak kan maken op een vergoeding van drie uur arbeid indien zij op de desbetreffende dag één of meer apart geregistreerde taxiritten heeft gereden en de totaal daarmee gemoeide tijd minder is dan drie uur. Deze beschikbaarheid om taxiritten te rijden moet (in geval op de desbetreffende dag tenminste één taxirit is gereden) worden beschouwd als een periode van minder dan drie uur waarin zij arbeid heeft verricht in de zin van art. 7:628a BW (rov. 9).
3.3 Het hof heeft, in cassatie onbestreden, geoordeeld dat [verweerster] mocht volstaan met betaling van de schoolritten op basis van de werkelijke rittijden, ook al duurden deze korter dan drie uur, en dat [verweerster] voor een verlengde schoolrit die korter heeft geduurd dan drie uur, toch drie uur loon dient te betalen.
Voorts heeft het hof het standpunt van [eiseres] verworpen dat art. 7:628a BW aldus moet worden uitgelegd dat in dit geval op één dag voor iedere rit (niet zijnde een schoolrit) steeds ten minste drie uur moet worden uitbetaald, onafhankelijk van de tussen de ritten gelegen tijd. Naar het oordeel van het hof kan dat niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest, omdat aldus bepaalde delen van de dag dubbel zouden worden betaald. Naar het oordeel van het hof brengt een redelijke uitleg van art. 7:628a BW mee dat per rit minimaal drie uur betaald moet worden. Indien een rit - zijnde een aangevangen rit en alle binnen 15 minuten na het einde daarvan op elkaar aansluitende ritten - de periode van drie uur overschrijdt, wordt de werkelijk gewerkte tijd voor die rit(ten) vergoed (en dus niet een forfaitair meervoud van drie uur). Indien een forfaitair verlengde rit aansluit op een nieuwe rit, wordt de werkelijke werktijd van de nieuwe rit opgeteld bij de forfaitaire periode van drie uur. (tussenarrest 19 juli 2011, rov. 10)
Het hof heeft bij eindarrest het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de vordering toegewezen tot een bedrag van € 2.265,-- bruto in hoofdsom.
3.4 Het middel stelt, kort gezegd, de vraag aan de orde naar de berekeningsgrondslag van de gegarandeerde beloning op de voet van art. 7:628a BW in het geval de werknemer meerdere malen per dag wordt opgeroepen voor een periode van (telkens) korter dan drie uur.
Art. 7:628a BW garandeert de werknemer onder de in die bepaling genoemde voorwaarden voor iedere periode van minder dan drie uur waarin deze arbeid heeft verricht, recht op het loon waarop hij aanspraak zou hebben indien hij drie uur arbeid zou hebben verricht. Blijkens de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.3 weergegeven wetsgeschiedenis strekt deze bepaling ertoe te bevorderen dat de werkgever de arbeid zo organiseert dat diensten of perioden van minder dan drie uur waarin arbeid moet worden verricht, en waarbij onduidelijkheid bestaat over de tijdstippen waarop arbeid moet worden verricht, zo min mogelijk voorkomen. De aanspraak op loon kan worden beschouwd als een compensatie voor de onzekerheid van de arbeidsduur en de daaruit voortvloeiende inkomsten of over de tijden waarop deze arbeid moet worden verricht. Deze aanspraak legt voorts druk op partijen om tot duidelijke afspraken te komen. Art. 7:628a BW heeft derhalve een de werknemer beschermende strekking.
3.5 Gelet op de tekst en de strekking van art. 7:628a BW brengt die bepaling mee dat de werknemer wiens arbeidsvoorwaarden voldoen aan de in art. 7:628a BW genoemde voorwaarden en die meerdere malen per dag wordt opgeroepen werk te verrichten, over elke afzonderlijke periode van arbeid recht heeft op loon voor een periode van minimaal drie uur. Die uitleg strookt bovendien met de bedoeling van de wetgever om de situatie na een werkonderbreking die niet bestaat in een reguliere werkpauze, aan te merken als een nieuwe periode van arbeid die aanspraak geeft op de door art. 7:628a BW gegarandeerde beloning (Kamerstukken I, 1997 - 1998, 25 263, nr. 132b, p. 9).
Dit wordt niet anders doordat aldus de mogelijkheid ontstaat dat de werknemer die meerdere malen op een dag wordt opgeroepen, over bepaalde tijdvakken van die dag "dubbel" wordt beloond. Niet alleen verzet de tekst van art. 7:628a BW zich niet tegen een zodanige "dubbele" beloning, ook strookt dit met de beschermende strekking van die bepaling, omdat aldus wordt bevorderd dat de werkgever het werk zodanig inricht dat de werknemer niet meerdere malen per dag voor telkens een korte periode wordt opgeroepen, dan wel dat - indien dat resultaat niet wordt bereikt - de werknemer wordt gecompenseerd voor de daarmee gepaard gaande onzekerheid. Bovendien ligt in de gekozen systematiek van een forfaitaire vergoeding van drie uur voor periodes waarin minder dan drie uur is gewerkt, reeds besloten, dat de wetgever de gedachte heeft aanvaard dat in die situaties de werknemer meer loon ontvangt dan de (duur van de) arbeidsprestatie rechtvaardigt.
3.6 De slotsom is dat onderdeel 1a slaagt. Onderdeel 2, dat voortbouwt op het eerste onderdeel, treft eveneens doel.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof te Leeuwarden van 19 juli 2011 en 13 december 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 473,82 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp en M.A. Loth, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 3 mei 2013.