ECLI:NL:HR:2013:BZ1477

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 april 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
13/00256
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over voorlopige machtiging op basis van de Wet Bopz en de diagnose van geestvermogensstoornis

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 april 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzoek om een voorlopige machtiging op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De zaak betreft een betrokkene die door de officier van justitie was voorgedragen voor opname in een psychiatrisch ziekenhuis. De rechtbank 's-Hertogenbosch had op 12 oktober 2012 een voorlopige machtiging verleend voor de duur van zes maanden, op basis van een geneeskundige verklaring die een lichte verstandelijke handicap en middelenmisbruik vaststelde. De betrokkene ging in cassatie tegen deze beschikking, waarbij de Hoge Raad de feiten en het procesverloop in de feitelijke instantie in acht nam.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet onterecht had aangenomen dat er sprake was van een stoornis van de geestvermogens, zoals bedoeld in de Wet Bopz. De klachten van de betrokkene, die onder andere stelden dat de diagnose niet voldeed aan de criteria van de DSM IV, werden verworpen. De Hoge Raad benadrukte dat er geen rechtsregel is die vereist dat een stoornis van de geestvermogens enkel kan worden aangenomen indien deze is omschreven in de DSM IV. De rechtbank had dus niet onjuist geoordeeld door de diagnose te baseren op andere criteria dan die van de DSM IV.

De conclusie van de Advocaat-Generaal strekte tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad volgde deze conclusie. De beschikking van de rechtbank werd bevestigd, en de Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep. Deze uitspraak heeft implicaties voor de toepassing van de Wet Bopz en de criteria voor geestvermogensstoornissen, en bevestigt de ruimte die rechters hebben bij het vaststellen van dergelijke diagnoses.

Uitspraak

12 april 2013
Eerste Kamer
13/00256
EV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
OFFICIER VAN JUSTITIE TE 'S-HERTOGENBOSCH,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 252910/FA RK 12-5019 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 oktober 2012.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De officier van justitie heeft de rechtbank op 21 september 2012 verzocht op de voet van art. 2 Wet Bopz een voorlopige machtiging te verlenen tot opname en verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis.
(ii) Bij het verzoekschrift was een op 14 september 2012 ondertekende geneeskundige verklaring gevoegd van een niet bij de behandeling betrokken psychiater (hierna: de psychiater). In die verklaring was in antwoord op de vraag: "Tot welke diagnose bent u gekomen op basis van uw onderzoek?" vermeld: "Lichte verstandelijke handicap bij een man met middelen misbruik (cocaïne, cannabis).
Het middelen misbruik is in huidige context in remissie".
3.2 De rechtbank heeft het verzoek behandeld op 11 oktober 2012. Bij beschikking van 12 oktober 2012 heeft de rechtbank een voorlopige machtiging voor de duur van zes maanden verleend. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen:
"De geneeskundige verklaring maakt melding van de diagnose stoornis door gebruik van middelen en een licht verstandelijke handicap. Ter zitting hebben de behandelend psycholoog [betrokkene 1] en de AVG tevens eerste geneeskundige [betrokkene 2] erop gewezen, dat niet de verstandelijke handicap maar de zeer gebrekkige sociaal emotionele ontwikkeling van betrokkene doet veroorzaken dat hij bijna zeker weer zal vervallen in veelvuldig crimineel gedrag. Deze aanlegstoornis beheerst het recidiverend crimineel gedrag van betrokkene. Hoewel de psychiater deze stoornis niet in de geneeskundige verklaring benoemt als een diagnose maar wel uitdrukkelijk wijst op de cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkelings-achterstand in combinatie met een zwak normbesef en in verband brengt met de recidiverende verwervings criminaliteit, neemt de rechtbank aan dat hier sprake is van een stoornis als bedoeld in de BOPZ."
3.3 Onderdeel 1 van het middel klaagt onder meer dat de rechtbank ten onrechte een stoornis van de geestvermogens heeft aangenomen. De psychiater was voor zijn diagnose gebonden aan de diagnostische criteria zoals vermeld in de DSM IV. De door de rechtbank aangenomen stoornis is niet in de DSM IV vermeld en kan daarom volgens de klacht niet gelden als een stoornis in de zin van de Wet Bopz.
3.4 Met de DSM IV doelt het onderdeel op de 'Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders' (DSM), vierde versie, van de American Psychiatric Association voor diagnose en statistiek van psychiatrische aandoeningen.
3.5 Voor de toepassing van de Wet Bopz wordt volgens art. 1 lid 1, aanhef en onder d, van die wet onder een stoornis van de geestvermogens verstaan: een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Geen rechtsregel brengt mee dat een stoornis van de geestvermogens in de zin van deze bepaling slechts kan worden aangenomen indien die is omschreven in de DSM IV. De rechtbank heeft dan ook niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in het hiervoor in 3.2 bedoelde oordeel niet beslissend te achten of betrokkene leed aan een stoornis van de geestvermogens die was vermeld in de DSM IV.
3.6 Ook de overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. Drion en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 12 april 2013.