ECLI:NL:HR:2013:BZ1477
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over voorlopige machtiging op basis van de Wet Bopz en de diagnose van geestvermogensstoornis
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 april 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzoek om een voorlopige machtiging op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De zaak betreft een betrokkene die door de officier van justitie was voorgedragen voor opname in een psychiatrisch ziekenhuis. De rechtbank 's-Hertogenbosch had op 12 oktober 2012 een voorlopige machtiging verleend voor de duur van zes maanden, op basis van een geneeskundige verklaring die een lichte verstandelijke handicap en middelenmisbruik vaststelde. De betrokkene ging in cassatie tegen deze beschikking, waarbij de Hoge Raad de feiten en het procesverloop in de feitelijke instantie in acht nam.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet onterecht had aangenomen dat er sprake was van een stoornis van de geestvermogens, zoals bedoeld in de Wet Bopz. De klachten van de betrokkene, die onder andere stelden dat de diagnose niet voldeed aan de criteria van de DSM IV, werden verworpen. De Hoge Raad benadrukte dat er geen rechtsregel is die vereist dat een stoornis van de geestvermogens enkel kan worden aangenomen indien deze is omschreven in de DSM IV. De rechtbank had dus niet onjuist geoordeeld door de diagnose te baseren op andere criteria dan die van de DSM IV.
De conclusie van de Advocaat-Generaal strekte tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad volgde deze conclusie. De beschikking van de rechtbank werd bevestigd, en de Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep. Deze uitspraak heeft implicaties voor de toepassing van de Wet Bopz en de criteria voor geestvermogensstoornissen, en bevestigt de ruimte die rechters hebben bij het vaststellen van dergelijke diagnoses.