ECLI:NL:HR:2013:BZ1065
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van cassatieberoep door curator in faillissementszaak
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 april 2013 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep dat door een failliet was ingesteld, terwijl de curator het geding had overgenomen. De man, die in deze procedure als verzoeker optreedt, had een verzoek ingediend om een bedrag te bepalen dat de vrouw aan hem diende te voldoen op basis van de huwelijkse voorwaarden van hun ontbonden huwelijk. Tijdens de procedure werd de man in staat van faillissement verklaard, waarna de curator het hoger beroep overnam.
De Hoge Raad oordeelde dat de man niet-ontvankelijk was in zijn cassatieberoep. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 27 lid 3 van de Faillissementswet, dat bepaalt dat de gefailleerde buiten het geding wordt gesteld zodra de curator het geding overneemt. Hierdoor had alleen de curator het recht om cassatieberoep in te stellen tegen de beschikking van het hof. De Hoge Raad benadrukte dat deze regeling ook geldt voor verzoekschriftprocedures, en dat de regeling van rechtsvorderingen in de Faillissementswet van toepassing is op alle vorderingen, ongeacht de wijze van inleiding van de procedure.
De conclusie van de Advocaat-Generaal, E.B. Rank-Berenschot, strekte tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad volgde deze conclusie. De uitspraak bevestigt de belangrijke rol van de curator in faillissementsprocedures en de gevolgen van faillissement voor de procespositie van de gefailleerde. De beschikking van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken door raadsheer M.A. Loth.