ECLI:NL:HR:2013:BZ0729

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/02569
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op uitkering uit Artikel 2 Fonds aan slachtoffer van Jodenvervolging

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van een belanghebbende, geboren in 1941 en slachtoffer van de Jodenvervolging tijdens de Tweede Wereldoorlog. De belanghebbende ontving in 2005 een uitkering uit het 'Artikel 2 Fonds' van de Claims Conference, die in 2006 € 270 per maand bedroeg. De uitkering, die ten laste van de Duitse overheid komt, werd door de Inspecteur in de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2006 tot het belastbare inkomen gerekend. De belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslag, waarop de Inspecteur de aanslag en de beschikking inzake heffingsrente verminderde. De Rechtbank te Arnhem verklaarde het beroep ongegrond, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde bij het Gerechtshof te Arnhem. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, wat leidde tot het cassatieberoep van de belanghebbende.

De Hoge Raad beoordeelt in deze zaak of de uitkering terecht als premie-inkomen is aangemerkt. Het Hof had geoordeeld dat de Inspecteur de uitkering terecht tot het belastbare inkomen uit werk en woning had gerekend, ongeacht het feit dat de uitkering als vergoeding voor immateriële schade kan worden beschouwd. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof geen onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd en dat de klachten van de belanghebbende niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en oordeelt dat er geen termen zijn voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

8 februari 2013
nr. 12/02569
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 17 april 2012, nr. 11/00613, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken de aanslag en de beschikking inzake heffingsrente verminderd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 10/2364) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende is geboren in 1941. Zij is slachtoffer van de vervolging van Joden tijdens de Tweede Wereldoorlog.
3.1.2. In 2005 is aan belanghebbende een uitkering toegekend (hierna: de uitkering) uit het zogenoemde "Artikel 2 Fonds" van de Claims Conference, dat is de Conference On Jewish Material Claims Against Germany, Inc. In 2006 bedroeg de uitkering € 270 per maand. De uitkering komt ten laste van de Duitse overheid.
3.1.3. In de aan belanghebbende voor het jaar 2006 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen is de uitkering tot het belastbare inkomen uit werk en woning gerekend. Tevens is aan belanghebbende een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting toegekend, omdat - kort gezegd - de heffing van inkomstenbelasting over de uitkering op grond van het Belastingverdrag met Duitsland is toegewezen aan die staat. Duitsland heft geen belasting en evenmin sociale premies over de uitkering.
3.1.4. Belanghebbende is in Nederland verzekerd voor de volksverzekeringen.
3.2.1. Voor het Hof was in geschil of in de aanslag terecht het in 3.1.3 bedoelde belastbare inkomen tevens als premie-inkomen is aangemerkt, als gevolg waarvan een bedrag aan premie volksverzekeringen is geheven over de uitkering.
3.2.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur de uitkering terecht tot het belastbare inkomen uit werk en woning heeft gerekend. Hieraan doet volgens het Hof niet af dat de uitkering moet worden aangemerkt als een vergoeding voor door belanghebbende geleden immateriële schade.
3.2.3. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de uitkering niet tot het premie-inkomen behoort, niet zijn gebleken en dat evenmin is gebleken dat de over het vastgestelde premie-inkomen verschuldigde premie volksverzekeringen op onjuiste wijze is berekend.
3.3. De hiertegen gerichte klachten houden onder meer in dat de uitkering niet mag worden begrepen in het premie-inkomen omdat de uitkering strekt tot vergoeding van door belanghebbende als slachtoffer van de Jodenvervolging geleden immateriële schade. De wetgever heeft echter geen aanleiding gezien om periodieke uitkeringen als de onderhavige op die grond van het inkomen uit te zonderen. 's Hofs oordeel dat de onderhavige uitkering is aan te merken als een tot het inkomen behorende periodieke uitkering geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Voorts heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat zijn oordeel is gegrond op een wettelijke regeling waarvan de redelijkheid en billijkheid niet door de rechter kunnen worden getoetst. In zoverre falen de klachten.
3.4. De klachten kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en G. de Groot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2013.