ECLI:NL:HR:2013:BZ0285

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/04783
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige machtiging en voortzetting inbewaringstelling onder de Wet Bopz

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 februari 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzoek om voorlopige machtiging en de voortzetting van een inbewaringstelling op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De zaak betreft een betrokkene die op 6 juli 2012 door de burgemeester van Zeist in een psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen op basis van een last tot inbewaringstelling. De officier van justitie heeft op 9 juli 2012 de rechtbank verzocht om een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling en om een voorlopige machtiging. De rechtbank heeft beide verzoeken op 10 juli 2012 gelijktijdig behandeld en de voorlopige machtiging verleend voor een periode van zes maanden, tot en met 10 januari 2013.

De betrokkene heeft tegen deze beschikking beroep in cassatie ingesteld, waarbij de Hoge Raad de beschikking van de rechtbank heeft beoordeeld. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de wettelijke vereisten voor het verlenen van een voorlopige machtiging zijn voldaan. De Hoge Raad benadrukt dat de Wet Bopz niet vereist dat een voorlopige machtiging voorafgaat aan een inbewaringstelling en dat de rechter de vrijheid heeft om eerst het verzoek met de verste strekking te behandelen.

De Hoge Raad heeft het beroep van de betrokkene verworpen, waarmee de beschikking van de rechtbank in stand is gebleven. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de interpretatie van de Wet Bopz, met name in situaties waarin gelijktijdig verzoeken om voorlopige machtiging en voortzetting van inbewaringstelling worden ingediend.

Uitspraak

1 februari 2013
Eerste Kamer
12/04783
DV/EP
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT UTRECHT,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 327059/FA RK 12-4136 & 327035/FA RK 12-4130 van de Rechtbank Utrecht van 10 juli 2012.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij beschikking van de burgemeester van Zeist van 6 juli 2012 is ten aanzien van betrokkene een last tot inbewaringstelling gegeven als bedoeld in art. 20 Wet Bopz. Betrokkene is op grond van die last opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis.
(ii) Op maandag 9 juli 2012 heeft de officier van justitie onder overlegging van een geneeskundige verklaring als bedoeld in art. 21 Wet Bopz de rechtbank verzocht een machtiging te verlenen tot voortzetting van de inbewaringstelling.
(iii) Op 9 juli 2012 heeft de officier van justitie tevens, onder overlegging van de in art. 5 Wet Bopz genoemde verklaring van de geneesheer-directeur, de rechtbank verzocht een voorlopige machtiging te verlenen als bedoeld in art. 2 Wet Bopz.
(iv) De rechtbank heeft deze verzoeken gelijktijdig behandeld op 10 juli 2012, in aanwezigheid van betrokkene en zijn raadsvrouw en een arts-assistent namens de behandelend psychiater. Bij beschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank de verzochte voorlopige machtiging verleend met een geldigheidsduur van zes maanden (tot en met 10 januari 2013).
De rechtbank heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
"De rechtbank constateert dat het verzoek om een voorlopige machtiging zo is geredigeerd, dat deze machtiging in aansluiting op een voortgezette inbewaringstelling wordt verzocht. Dit betekent echter niet dat de voorlopige machtiging alleen kan worden verleend, wanneer er eerst een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling is afgegeven door de rechtbank. (...) De BOPZ kent niet de voorlopige machtiging na voortzetting inbewaringstelling. De rechtbank dient dan ook te beoordelen of aan de wettelijke vereisten voor een voorlopige machtiging is voldaan. Een voorlopige machtiging kan ook zonder voorafgaande (voortzetting van de) inbewaringstelling worden verleend.
Nu ter zitting door de arts-assistent is aangegeven dat de instelling een voorlopige machtiging noodzakelijk acht, zal de rechtbank het verzoek om de voorlopige machtiging eerst beoordelen."
De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat aan de vereisten voor het verlenen van een voorlopige machtiging is voldaan en dat, gelet op de verlening van die machtiging, het verzoek om een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling wordt afgewezen.
3.2.1 Het middel klaagt in de kern dat de rechtbank ten onrechte - in weerwil van het gevoerde verweer - een voorlopige machtiging heeft verleend (voor de duur van zes maanden), terwijl op dat moment slechts beslist behoefde te worden over de verzochte machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling (voor een periode van drie weken).
3.2.2 Bij de beoordeling van de klacht wordt het volgende vooropgesteld.
Blijkens art. 20 lid 2, aanhef en onder c, Wet Bopz is een last tot inbewaringstelling bedoeld voor gevallen waarin de situatie dermate spoedeisend is dat een voorlopige machtiging niet kan worden afgewacht.
Een voorlopige machtiging kan ook worden verleend in niet-spoedeisende gevallen en de wet stelt niet de eis dat aan een voorlopige machtiging een inbewaringstelling is voorafgegaan (art. 2-14 Wet Bopz).
De Wet Bopz verzet zich niet ertegen dat indien een verzoek om een voorlopige machtiging is ingediend voordat is beslist over de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling, terstond wordt beslist op het verzoek om een voorlopige machtiging. Ook indien beide verzoeken gelijktijdig worden gedaan, staat het de rechter vrij eerst het verzoek met de verste strekking te behandelen. Als de rechter van oordeel is dat is voldaan aan de vereisten voor het verlenen van een voorlopige machtiging, kan hij het desbetreffende verzoek toewijzen. Daaraan doet niet af dat de voorlopige machtiging voor een langere periode kan worden verleend dan de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling. De klacht faalt dus.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 1 februari 2013.