ECLI:NL:HR:2013:BY9704

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/02714
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 februari 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft een verdachte die in hoger beroep en cassatie te maken kreeg met de overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit een eerder arrest en oordeelt dat het oordeel van het Hof, dat volstaan kan worden met de enkele vaststelling van de overschrijding van de redelijke termijn, niet onbegrijpelijk is en toereikend gemotiveerd. De Hoge Raad constateert echter dat er ook een gegronde klacht is over de overschrijding in de cassatiefase, aangezien de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. Dit leidt tot de conclusie dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, wat resulteert in een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en vermindert deze naar elf jaren en vier maanden. Het beroep wordt voor het overige verworpen.

Uitspraak

5 februari 2013
Strafkamer
nr. S 10/02714
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 juni 2010, nummer 22/004956-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L. Plas, advocaat te Bunnik, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
1.2. De Hoge Raad heeft bij arrest van 12 juni 2012 (LJN BU7644, NJ 2012/381) geoordeeld dat het eerste middel niet tot cassatie kan leiden en dat de Advocaat-Generaal in de gelegenheid behoort te worden gesteld zich uit te laten over het tweede, het derde en het vijfde middel.
1.3. De Advocaat-Generaal Vellinga heeft bij aanvullende conclusie geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan door de Hoge Raad naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede, het derde, het vierde, het vijfde, het zesde en het zevende middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het achtste middel
3.1. Het middel klaagt in de eerste plaats dat het Hof ten onrechte aan de overschrijding van de redelijke termijn in de appelfase geen consequenties heeft verbonden.
3.2. Het bestreden arrest houdt dienaangaande onder "Strafmotivering" als overwegingen van het Hof het volgende in:
"Tot slot stelt het hof ambtshalve vast dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid EVRM, nu het hof eerst arrest wijst op 23 juni 2010 en derhalve circa twee jaar en negen maanden na het instellen van appel op 18 september 2007.
Na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van bedoelde termijn en meer in het bijzonder de wijze waarop door en namens de verdachte de verdediging is gevoerd, alsmede de omstandigheid dat de verdachte gedurende de procedure in hoger beroep in totaal vijfmaal heeft verzocht om wraking van de leden van het hof, die successievelijk belast waren met de behandeling van de zaak, met alle vertraging van dien, en naar aanleiding waarvan de wrakingskamer van dit hof tot tweemaal toe heeft vastgesteld dat er sprake was van misbruik van het rechtsmiddel wraking door verdachte en - met toepassing van artikel 515, vierde lid WvSv - heeft bepaald dat een volgend verzoek om wraking niet meer in behandeling zou worden genomen, is het hof van oordeel dat kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op het eerste lid van bovengenoemd artikel en daaraan geen rechtsgevolg verbinden."
3.3.1. Het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst (vgl. HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.7).
3.3.2. Het oordeel van het Hof dat na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, volstaan kan worden met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. In zoverre faalt het middel.
3.4.1. Het middel klaagt voorts dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.4.2. Deze klacht is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze elf jaren en vier maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, W.F. Groos en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken op 5 februari 2013.