ECLI:NL:HR:2013:BY8997

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/04315
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van verdachte in hoger beroep wegens onvolkomen volmacht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 januari 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was eerder door de Rechtbank Utrecht veroordeeld tot een geldboete van € 250,- voor eenvoudige belediging van een ambtenaar. Tegen dit vonnis heeft de verdachte hoger beroep ingesteld, maar het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. De reden hiervoor was dat de schriftelijke volmacht die de advocaat aan een griffiemedewerker had gegeven om het hoger beroep in te stellen, niet voldeed aan de wettelijke eisen van artikel 450 van het Wetboek van Strafvordering. De advocaat had niet expliciet vermeld dat hij door de verdachte was gemachtigd om het hoger beroep in te stellen, en er ontbrak een adres voor de toezending van de appeldagvaarding.

De Hoge Raad herhaalt in zijn uitspraak eerdere arresten waarin de eisen voor een schriftelijke volmacht zijn uiteengezet. De Hoge Raad oordeelt dat, indien de verdachte of een door hem gemachtigde raadsman ter terechtzitting in hoger beroep aanwezig is en verklaart dat de volmacht de wens van de verdachte om hoger beroep in te stellen weerspiegelt, er onvoldoende grond bestaat voor de niet-ontvankelijkverklaring van het appel. In dit geval was de gemachtigde raadsman aanwezig en heeft hij verklaard dat de volmacht op verzoek van de verdachte was verleend. De Hoge Raad concludeert dat de gronden waarop het Hof de niet-ontvankelijkheid heeft gebaseerd, niet kunnen standhouden.

Daarom vernietigt de Hoge Raad de bestreden uitspraak en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor een nieuwe behandeling. Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedurele vereisten bij het instellen van hoger beroep, maar ook de mogelijkheid om verzuimen te herstellen indien de intentie van de verdachte duidelijk is.

Uitspraak

29 januari 2013
Strafkamer
nr. S 11/04315
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, Enkelvoudige Kamer, van 12 september 2011, nummer 21/000462-11, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S. Schuurman, advocaat te Breukelen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel komt op tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn hoger beroep.
2.2. De verdachte is bij vonnis van de Rechtbank Utrecht van 20 januari 2011 veroordeeld tot een geldboete van € 250,- ter zake van "eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening". Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
2.3. Blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep was de door de verdachte op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman van de verdachte ter terechtzitting aanwezig en heeft aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover hier van belang, in:
"In opgemelde zaak is op 20 januari 2011 vonnis gewezen door de politierechter te Utrecht.
Hierbij werd cliënt veroordeeld ter zake art. 267 Sr en hem werd een geldboete opgelegd van € 250,-, waardoor het verlofstelsel van toepassing werd verklaard.
Tegen dit vonnis is op 3 februari 2011 namens cliënt hoger beroep ingesteld.
(...)
Cliënt heeft mij gemachtigd om namens hem hoger beroep in te stellen. Het hoger beroep werd op verzoek van de verdediging ingesteld door een medewerker van de strafgriffie van de rechtbank Utrecht. De verdediging deed dit verzoek per brief, waarin de adresgegevens van verdachte werden vermeld, waarmee voldaan werd aan het derde criterium zoals door de Hoge Raad gesteld. Hoewel ik door cliënt daartoe gemachtigd was, is hiervan helaas geen melding gemaakt in bedoelde brief. De betreffende griffier heeft het melden van mijn uitdrukkelijk gemachtigd zijn en het machtigen van de griffier niet als vereiste gesteld om in de brief te zetten. Gezien het feit dat cliënt bij verstek veroordeeld is zich tot mijn kantoor heeft gewend met het feit dat hij veroordeeld was en ik daarop hoger beroep heb laten instellen, geeft aan dat ik dit op verzoek van cliënt heb gedaan, hetgeen ook overigens blijkt uit mijn latere stelbrief."
2.4. Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in dat hoger beroep en heeft daartoe het volgende overwogen:
"De raadsman heeft op 3 februari 2011 een faxbericht gezonden naar de griffie van de rechtbank Utrecht met het verzoek om hoger beroep in stellen tegen de uitspraak van de Politierechter van 20 januari 2011, onder opgave van het parketnummer 16/504150-10.
In het verzoek heeft hij de personalia van verdachte (zonder opgave van een adres) vermeld, maar niet dat de raadsman door verdachte bepaaldelijk is gevolmachtigd tot het instellen van het hoger beroep en ook niet dat de verdachte instemt met het door de griffiemedewerker in ontvangst nemen van de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep, terwijl tenslotte ook een opgave ontbreekt van een door de verdachte opgegeven adres voor toezending van de appeldagvaarding.
De brief van de raadsman tot het instellen van het hoger beroep voldoet daarmee niet aan de vereisten van artikel 450, derde lid van het Wetboek van Strafvordering (Vgl HR 22 december 2009, LJN BJ-7810).
Gelet hierop zal verdachte niet ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep."
2.5. In het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2009, LJN BJ7810, NJ 2010/102, zijn eisen geformuleerd waaraan een schriftelijke volmacht van een advocaat aan een griffiemedewerker om hoger beroep in te stellen moet voldoen. Die volmacht dient onder andere de verklaring van de advocaat te bevatten dat hij door de verdachte bepaaldelijk is gevolmachtigd tot het instellen van hoger beroep (art. 450, eerste lid sub a, Sv). Die eisen dienen te worden bezien tegen de achtergrond van de aanscherping van de wettelijke regeling voor het instellen van hoger beroep. Die aanscherping had tot doel problemen met betrekking tot de betekening van appeldagvaardingen te voorkomen althans te verminderen. In het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2012, LJN BV6999, NJ 2012/426, is geoordeeld dat gelet op de ratio van de eisen waaraan een door een advocaat verstrekte volmacht moet voldoen, onvoldoende grond bestaat voor de niet-ontvankelijkverklaring van het appel wegens het niet voldoen van de volmacht aan de gestelde eisen, indien ter terechtzitting in hoger beroep wel de verdachte of een door hem op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman is verschenen en deze aldaar - zonodig daarnaar uitdrukkelijk gevraagd - heeft verklaard dat aan de verlening van de (onvolkomen) volmacht de wens van de verdachte ten grondslag lag om (op rechtsgeldige wijze) hoger beroep te doen instellen. In een dergelijk geval kan een verzuim als voormeld voor gedekt worden gehouden.
2.6. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen hetgeen door de gemachtigde raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, kunnen de door het Hof genoemde gronden waarop de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn hoger beroep steunt, die beslissing niet dragen.
2.7. Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsherenW.F. Groos en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 29 januari 2013.