ECLI:NL:HR:2013:BY8091

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/04395bis
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heffing van BPM bij verhuizing vanuit een andere lidstaat en gebruik van een voertuig voor werk in Duitsland

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 januari 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) die was opgelegd aan U. Notermans-Boddenberg, die vanuit een andere lidstaat naar Nederland was verhuisd en daarbij een auto had meegebracht. De Hoge Raad heeft de prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gesteld over de uitleg van artikel 39 EG, dat zich niet verzet tegen de heffing van BPM voor een voertuig dat door een inwoner van een andere lidstaat is meegebracht, mits het voertuig hoofdzakelijk in Nederland wordt gebruikt.

De Hoge Raad oordeelde dat de naheffingsaanslag in de BPM gegrond was, maar dat de boetebeschikking ongegrond was. De uitspraak van het Hof van Justitie werd in aanmerking genomen, waarin werd vastgesteld dat de heffing van BPM niet in strijd is met het recht op vrij verkeer van personen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, maar alleen voor zover deze betrekking had op de naheffingsaanslag in de BPM. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling.

De Hoge Raad concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, maar dat de boete niet gerechtvaardigd was, omdat belanghebbende niet lichtvaardig had gehandeld. De uitspraak van het Hof van Justitie werd als leidraad genomen voor de beoordeling van de zaak, en de Hoge Raad benadrukte het belang van de juiste toepassing van de belastingwetgeving in het licht van Europese regelgeving.

Uitspraak

11 januari 2013
Nr. 09/04395bis
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 25 september 2009, nr. 08/00093, betreffende een aan U. Notermans-Boddenberg te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen en de daarbij gegeven boetebeschikking, na beantwoording van de door de Hoge Raad bij na te melden arrest aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vraag.
1. Ontstaan en loop van het geding
Voor een overzicht van het ontstaan en de loop van het geding tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 4 februari 2011, nr. 09/04395, LJN BP2985, BNB 2011/110, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vraag.
Bij beschikking van 27 april 2012, U. Notermans-Boddenberg, C-114/11, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vraag, voor recht verklaard:
"Artikel 39 EG moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat volgens welke inwoners die vanuit een andere lidstaat zijn verhuisd en daarbij een voertuig hebben meegebracht dat in die andere lidstaat is geregistreerd, ter zake van de aanvang van het gebruik van dit voertuig op het nationale wegennet gehouden zijn een belasting te betalen die normaliter verschuldigd is ter zake van de registratie van een voertuig in eerstgenoemde lidstaat, wanneer dit voertuig hoofdzakelijk op het grondgebied van eerstgenoemde lidstaat duurzaam wordt gebruikt, zelfs indien deze inwoners het voertuig onder meer gebruiken om naar hun werkplek in de tweede lidstaat te reizen."
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op dit arrest.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
2. Nadere beoordeling van het middel
2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat het onderhavige geval valt binnen de werkingssfeer van artikel 18 EG (thans: artikel 21 VWEU) en - uitgaande van dit oordeel - dat de naheffingsaanslag een ongerechtvaardigde belemmering vormt van het door het hiervoor vermelde artikel aan belanghebbende gewaarborgde recht om vrij met de auto op het grondgebied van Nederland te reizen en te verblijven. Tegen deze oordelen richt zich het middel.
2.2. Blijkens de hiervoor in onderdeel 1 vermelde beschikking van het Hof van Justitie valt het onderhavige geval binnen de werkingssfeer van artikel 39 EG (thans artikel 45 VWEU) doch verzet dat artikel noch artikel 18 EG zich tegen heffing van een belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) voor de auto die belanghebbende in verband met haar verhuizing naar Nederland meebracht, zelfs wanneer zij die auto gebruikt om naar haar werkplek in Duitsland te reizen.
2.3. Gelet op het hiervoor overwogene slaagt het middel voor zover het beroep in cassatie de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de BPM betreft. Voor zover het beroep in cassatie de aan belanghebbende opgelegde boete betreft faalt het middel, aangezien aan het niet voldoen van BPM door belanghebbende een standpunt ten grondslag ligt dat door het Hof gedeeld werd. Daarom kan niet kan worden gezegd dat belanghebbende door dat standpunt in te nemen dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat het aan haar opzet of grove schuld is te wijten dat te weinig belasting van haar is geheven. Het Hof heeft derhalve de boetebeschikking terecht vernietigd, wat er zij van de daartoe gebezigde gronden.
2.4. Gelet op het hiervoor in 2.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor behandeling van de door het Hof onbehandeld gelaten grief van de Inspecteur, aangevoerd in het incidentele hoger beroep, dat de Rechtbank de met betrekking tot de (gebruikte) auto in acht te nemen vermindering als bedoeld in artikel 10, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 onjuist heeft vastgesteld.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond, voor zover het betreft de naheffingsaanslag in de BPM,
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, voor zover het betreft de boetebeschikking,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover deze betreft de naheffingsaanslag in de BPM,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, E.N. Punt, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2013.