ECLI:NL:HR:2013:BY7852
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over kennelijk onredelijk ontslag en gevolgencriterium
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 maart 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende kennelijk onredelijk ontslag. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.J. van Basten Batenburg, had beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof te Amsterdam. Dit arrest was eerder op 27 december 2011 gewezen en betrof een geschil dat zijn oorsprong vond in vonnissen van de kantonrechter te Amsterdam van 27 november 2009 en 10 september 2010. De verweerster, vertegenwoordigd door advocaat mr. H.J.W. Alt, had geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die in het cassatiemiddel waren aangevoerd, niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat bepaalt dat de Hoge Raad niet verplicht is om nadere motivering te geven wanneer de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en de eiser in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, die aan de zijde van de verweerster zijn begroot op € 799,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze uitspraak is van belang voor de rechtsontwikkeling op het gebied van arbeidsrecht, specifiek met betrekking tot de beoordeling van kennelijk onredelijk ontslag en de toepassing van het gevolgencriterium zoals vastgelegd in artikel 7:681 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek. De uitspraak bevestigt de lijn dat niet elke klacht in cassatie automatisch leidt tot een nadere beoordeling door de Hoge Raad, wat de rechtszekerheid bevordert.