3.3 Het hof heeft het vonnis bekrachtigd en de vorderingen van Commerz, voor zover in hoger beroep gewijzigd, afgewezen. Voor zover in cassatie van belang, kunnen de overwegingen van het hof als volgt worden samengevat.
(I) Het hof heeft in rov. 3.1 - 3.34 onderzocht of de garanties als staatssteun in de zin van art. 107 lid 1 VWEU moeten worden beschouwd. Het is daartoe nagegaan of is voldaan aan de voorwaarden dat het gaat om een (steun)maatregel die (a) aan de lidstaat kan worden toegerekend, (b) een begunstiging inhoudt van een bepaalde onderneming, (c) de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen en (d) het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.
(II) In rov. 3.2 - 3.3 is het hof ingegaan op het prealabele betoog van Commerz dat de garanties geen begunstiging kunnen inhouden nu de garanties slechts zijn afgegeven ter nakoming van een verplichting die voortvloeit uit een door RDM Holding N.V. en GHR op 28 december 2002 gesloten overeenkomst (hierna: de duikbotenovereenkomst). In deze overeenkomst verbond RDM Holding zich ertoe geen duikboottechnologie aan Taiwan te leveren, waartegenover GHR op zich nam om zich op verzoek van RDM Holding jegens schuldeisers van RDM Holding (of van haar groepsmaatschappijen) garant te stellen voor verplichtingen uit hoofde van geldlening tot een minimum bedrag van € 100 miljoen. Het hof oordeelde in rov. 3.3 dat het feit dat de garanties worden verstrekt ter voldoening aan een eerder overeengekomen verplichting daartoe, nog niet betekent dat deze niet kunnen worden gezien als steunmaatregel of als een begunstiging in de zin van art. 107 lid 1 VWEU.
(III) In het kader van het vereiste onder (a) oordeelde het hof dat toetsing aan de in HvJEU 16 mei 2002, C-482/99, LJN AF5767, NJ 2003/107 (Stardust Marine) ontwikkelde criteria tot de conclusie leidt dat het verlenen van de garanties moet worden toegerekend aan de overheid, namelijk aan de Gemeente en dus aan Nederland als lidstaat (rov. 3.7 - 3.11). Het achtte van belang dat de Gemeente via haar aandeelhouderschap en via statutaire bepalingen een sterke invloed had op het reilen en zeilen van HbR, dat die invloed niet alleen in theorie aanwezig was maar in de praktijk ook werd uitgeoefend, en dat de statutaire doelstelling van HbR in geen enkel opzicht vergelijkbaar is met die van een commerciële onderneming, gelet op de prominente plaats die in die doelomschrijving aan het algemene belang is gegeven (rov. 3.9). Dit wordt niet anders door de stelling dat [betrokkene 1] geheel eigenmachtig optrad, de duikbotenovereenkomst en de garanties bewust geheim hield en daarvoor geen goedkeuring aan de Raad van Commissarissen van HbR heeft gevraagd (rov. 3.10). (IV) In het kader van het vereiste onder (b) oordeelde het hof dat Commerz de leningen niet zou hebben verstrekt zonder de garanties van HbR (rov. 3.12 - 3.15), en dat de garanties begunstigend hebben gewerkt voor RDM I, RDM II, en RDM Vehicles (3.16 - 3.19). Het hof heeft daarbij in het midden gelaten of (ook) Commerz door de garanties is begunstigd (rov. 3.19).
(V) Ook ten aanzien van de voorwaarden onder (c) en (d) oordeelde het hof dat hieraan is voldaan (rov. 3.20 - 3.26). In rov. 3.34 concludeerde het hof op grond van al het voorgaande dat de garanties staatssteun vormen als bedoeld in art. 107 lid 1 VWEU die op grond van art. 108 lid 3 VWEU bij de Commissie hadden moeten worden aangemeld.
(VI) In rov. 4.2 - 4.8 heeft het hof het betoog van Commerz verworpen dat, zelfs indien sprake zou zijn van steunmaatregelen die aangemeld hadden moeten worden, de garanties niet nietig zijn. Het hof heeft voor zijn motivering aansluiting gezocht bij zijn arrest van 10 juli 2008, LJN BD6981 (Residex/Rotterdam), waarin het heeft geoordeeld dat de garanties die in die zaak door GHB ten behoeve van Residex waren verstrekt, wegens strijd met de regels omtrent staatssteun nietig waren. Het heeft samengevat het volgende overwogen. Volgens vaste rechtspraak acht het HvJEU het mogelijk en toelaatbaar dat de nationale rechter een handeling tot uitvoering van een steunmaatregel, zoals de verstrekking van een staatsgarantie, nietig verklaart. Nietigverklaring van de garanties is een passende sanctie. (rov. 4.3). Het ligt, in ieder geval naar Nederlands recht, bij onwettige staatssteun in de vorm van een garantie voor de hand dat de vroegere situatie wordt hersteld door nietigverklaring van de garantie (rov. 4.4). Voor terugvordering van het bedrag dat de geborgden in het normale commerciële verkeer voor een garantie als de onderhavige hadden moeten betalen, is in het onderhavige geval geen plaats is omdat de garanties vanwege de daaraan verbonden risico's niet door een private, commercieel opererende onderneming zouden zijn verstrekt, ook niet indien daar wel een vergoeding tegenover zou hebben gestaan (rov. 4.5). Indien garanties als deze niet door nietigheid zouden worden getroffen, zou ongeoorloofde staatssteun ongestraft kunnen worden verstrekt door een door de overheid gegarandeerde banklening, nu terugvordering van de lening zelf afstuit op de omstandigheid dat deze niet door de overheid maar door een bank is verstrekt (rov. 4.6). Door nietigheid van de garanties wordt Commerz niet onevenredig getroffen, omdat zij niet gerechtvaardigd heeft mogen vertrouwen op de rechtmatigheid van de staatssteun (rov. 4.7). Voor de nietigheid van de garanties is voldoende dat de garanties een bevoordeling van de RDM-vennootschappen inhouden, zodat in het midden kan blijven of de garanties ook een bevoordeling van Commerz inhouden (rov. 4.8).
(VII) In rov. 5.2 heeft het hof het betoog van Commerz verworpen dat HbR zich jegens Commerz niet op de nietigheid van de garanties mag beroepen. Het hof oordeelde dat het beroep op nietigheid in dit geval niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het achtte, gelet op de strekking van de art. 107 en 108 VWEU, de motieven van HbR voor haar beroep op nietigheid niet van belang. Evenmin achtte het van doorslaggevend belang dat HbR de garanties niet bij de Commissie heeft aangemeld. Het was, aldus het hof, evenzeer aan Commerz om, indien zij meende dat aanmelding had moeten plaatsvinden, te verlangen dat dit gebeurde voordat de garanties of het krediet werden verstrekt.
De rechtspraak waarop Commerz zich beroept ter ondersteuning van haar betoog dat HbR zich niet op eigen onrechtmatig handelen mag beroepen, heeft betrekking op andere terreinen dan verboden staatssteun en is in dit geval niet doorslaggevend.
(VIII) In rov. 6.2 heeft het hof ten slotte geoordeeld dat de vordering van Commerz ook niet op de grondslag van onrechtmatige daad kan worden toegewezen. Het verwierp het betoog dat HbR bij Commerz de verwachting heeft gewekt dat zij rechtmatig verstrekte garanties in handen had. Het was in de eerste plaats aan Commerz om te beoordelen of de garanties rechtmatig waren. Dat HbR de bedoelde verwachting heeft gewekt door het enkele afgeven van de garanties achtte het hof voorts onvoldoende om een onrechtmatige daad aan te nemen. Anders zou de nietigheid van elke ongeoorloofd verstrekte overheidsgarantie in feite weer ongedaan kunnen worden gemaakt door een beroep op onrechtmatige daad te doen. Daartegen verzet zich het dwingendrechtelijk karakter van de regeling van de art. 107 en 108 VWEU. Een onrechtmatige daad kan slechts worden aangenomen indien er iets 'bij' komt. Hetgeen Commerz overigens nog heeft gesteld over het handelen of nalaten van het 'havenbedrijf" rond de bevoegdheidsoverschrijdingen van [betrokkene 1], heeft het hof onbesproken gelaten omdat vaststaat dat HbR door [betrokkene 1] bij het verstrekken van de garanties bevoegd is vertegenwoordigd.