ECLI:NL:HR:2013:BY5446

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 april 2013
Publicatiedatum
27 juni 2013
Zaaknummer
11/01858
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bedrieglijke verkorting van rechten van schuldeisers in faillissementen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 april 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1949, was betrokken bij meerdere faillissementen van rechtspersonen, waaronder Stichting [A], [B] C.V. en [C] C.V. De verdachte werd beschuldigd van het handelen 'ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers' door niet te voldoen aan de administratieverplichtingen van deze failliete rechtspersonen. De Hoge Raad herhaalde eerdere jurisprudentie met betrekking tot het opzet en oordeelde dat de bewezenverklaring van de tenlastelegging niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen kon volgen. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor herbehandeling. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige, waarbij werd opgemerkt dat de middelen voor het overige geen bespreking behoeven.

Uitspraak

9 april 2013
Strafkamer
nr. 11/01858
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 april 2011, nummer 22/004018-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L. Plas, advocaat te Bunnik, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de opgelegde gevangenisstraf betreft, tot vermindering van de hoogte daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1. Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte - voor zover in cassatie van belang - bewezenverklaard dat:
"3.
B) Stichting [A] en,
C) [B] C.V. en
D) [C] C.V.,
op tijdstippen in de periode van 22 oktober 2003 tot 8 oktober 2007 in Nederland,
welke rechtspersonen
B) Stichting [A] bij vonnis van 07 juli 2004 van de (Arrondissements)rechtbank 's-Hertogenbosch in staat van faillissement is verklaard, en
C) [B] C.V. bij vonnis van 15 juni 2005 van de (Arrondissements)rechtbank 's-Hertogenbosch in staat van faillissement is verklaard, en
D) [C] C.V. bij vonnis van 12 september 2005 van de (Arrondissements)rechtbank Rotterdam in staat van faillissement is verklaard,
telkens ter bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers van
B) Stichting [A] en,
C) [B] C.V. en
D) [C] C.V.,
telkens niet hebben voldaan aan de op voornoemde rechtspersonen rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en/of artikel 15a (per 21 mei 2003 artikel 15i), eerste lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek immers hebben verschillende curatoren ondanks (herhaalde) uitnodigingen daartoe (bijna) geen administratie (jaarstukken) met betrekking tot deze failliete rechtspersonen ontvangen,
aan welke verboden gedraging(en) hij, verdachte, telkens feitelijke leiding heeft gegeven;
4.
hij op tijdstippen in de periode van 20 december 2006 tot en met 07 mei 2007 in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met
C) [D] B.V. en
D) [E] B.V.
terwijl
C) [D] B.V. bij vonnis van arrondissementsrechtbank, te 's-Gravenhage van 2 mei 2007 in staat van faillissement was verklaard
en
D) [E] B.V. bij vonnis van arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 16 mei 2007 in staat van faillissement was verklaard:
telkens ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van
C) [D] B.V. en
D) [E] B.V.
één goed aan de boedels had onttrokken telkens op een tijdstip waarop hij, verdachte en/of zijn mededaders, wist(en) dat de faillissementen, niet konden worden voorkomen,
immers had/hadden hij en/of zijn mededaders:
Ad C)
Op 24 april 2007 een geldbedrag van 16.500 euro van de rekening [001] t.n.v. "[F]" (via een spoedopdracht) doen of laten overmaken op/naar de rekening van [G] ter zake van "deelbetaling maart 2007" en
Ad D)
Op 24 april 2007 een geldbedrag van 8.500 euro van de rekening [002] ten name van [D] B.V. (via een spoedopdracht) doen of laten overmaken op/naar de rekening van [G] ter zake van "deel betaling maart 2007"."
2.2. Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
"5. Een ambtsedig proces-verbaal van de Belastingdienst/FIOD-ECD opgemaakt en op 4 januari 2005 ondertekend, voor zover inhoudende als de op 17 september 2004 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 1] (aangever) - zakelijk weergegeven -:
Ik ben als curator aangesteld in het faillissement van de Stichting [A] BV. Bij vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch werd op 7 juli 2004 het faillissement uitgesproken van de Stichting. Ik heb [verdachte] opgeroepen om op 12 juli 2004 bij mij op kantoor te verschijnen en de volledige administratie mee te brengen. [Verdachte] heeft gereageerd en gezegd dat er in het geheel geen administratie was. De ex-werkneemsters hebben verklaard dat de feitelijke leiding in handen was van [verdachte]. Aangezien de administratie ontbreekt is het erg lastig om vast te stellen wie de crediteuren in het faillissement zijn. Het saldo van de voorlopig erkende concurrente vorderingen bedraagt € 9.482,50.
6. Een ambtsedig proces-verbaal van de Belastingdienst/FIOD-ECD opgemaakt en op 26 januari 2006 ondertekend door de opsporingsambtenaar, voor zover inhoudende als de op 26 oktober 2005 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 2] (aangever) - zakelijk weergegeven -:
Ik ben als curator aangesteld in het faillissement van [B] CV. Bij vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch werd op 15 juni 2005 het faillissement uitgesproken. [Verdachte] is de feitelijk leidinggevende/bestuurder. Ik heb op 16 juni 2005 [verdachte] om uitlevering van de gehele administratie van [B] CV verzocht. Uiteindelijke heb ik via de post een ordner ontvangen. Dit zou de gehele administratie van [B] CV zijn. Deze ordner is niet als een deugdelijke administratie te bestempelen. Het saldo van de voorlopige erkende concurrente crediteuren bedraagt € 11.977,42.
7. Een ambtsedig proces-verbaal van de Belastingdienst/FIOD-ECD opgemaakt en op 26 januari 2006 ondertekend door de opsporingsambtenaar, voor zover inhoudende als de op 26 oktober 2005 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 2] (aangever) - zakelijk weergegeven -:
Ik ben als curator aangesteld in het faillissement van [C] CV. Bij vonnis van de Rechtbank te Rotterdam werd op 12 september 2005 het faillissement uitgesproken. [Verdachte] is de feitelijk bestuurder van [C] CV. Ik heb meerdere keren aan [verdachte] om uitlevering van de administratie van failliet gevraagd. Op 20 oktober 2005 heeft [verdachte] mij schriftelijk laten weten dat hij niet over administratie van [C] CV beschikte. Het saldo van de tot op heden voorlopig erkende concurrente crediteuren bedraagt € 16.338,-.
8. Een ambtsedig proces-verbaal van de Belastingdienst/FIOD-ECD codenummer V01-05 opgemaakt en op 9 oktober 2007 ondertekend door de opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende als de op 9 oktober 2007 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van de verdachte - zakelijk weergegeven -:
Ik was degene die de feitelijke leiding had van Stichting [A]. Ik trok aan de touwtjes binnen [B] CV/[C] CV. Ik voelde mij inderdaad de eindverantwoordelijke.
9. Een ambtsedig proces-verbaal van de Belastingdienst/FIOD-ECD codenummer G038 opgemaakt en op 11 december 2007 ondertekend door de opsporingsambtenaar, voor zover inhoudende als de op 11 december 2007 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 3] (aangever) - zakelijk weergegeven -:
Bij vonnissen van de Rechtbank te Den Haag, respectievelijk op 2 en 16 mei 2007, zijn [D] B.V. en [E] B.V. in staat van faillissement verklaard en ben ik als curator aangesteld. [E] B.V. handelde onder de naam '[F]'.
Ten laste van ABN AMRO rekening [001] ten name van [E] B.V. h.o.d. [F] is op boekdatum 24 april 2007 een bedrag van € 16.500 afgeschreven ten gunste van girorekening [003] ten name van [G] ter zake van 'deelbetaling maart 2009'.
Ten laste van ABN AMRO rekening [002] ten name van [D] B.V. is op boekdatum 24 april 2007 een bedrag van € 8.500 afgeschreven ten gunste van girorekening [003] ten name van [G] ter zake van 'deelbetaling maart 2007'.
Gezien de onderhavige feiten en omstandigheden doe ik, in mijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van [D] B.V., en [E] B.V. aangifte tegen de bestuurders [verdachte] en [betrokkene 4].
10. Een ambtsedig proces-verbaal van de Belastingdienst/FIOD-ECD codenummer G023-01 opgemaakt en op 30 augustus 2007 ondertekend door de opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende als de op 30 augustus 2007 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van de getuige [betrokkene 5] - zakelijk weergegeven -:
Ik was bestuurder van [I] B.V. Onder [I] BV. hingen de volgende rechtspersonen: [D] BV, [E] B.V. en [J] B.V. [Verdachte] heeft al mijn bedrijven/rechtspersonen overgenomen. Ik zat in de problemen en [verdachte] had een geweldig verhaal.
11. Een ambtsedig proces-verbaal van de Belastingdienst/FIOD-ECD codenummer V01-10 opgemaakt en op 18 oktober 2007 ondertekend door de opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende als de op 18 oktober 2007 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van de verdachte - zakelijk weergegeven -:
Ik heb samen met [betrokkene 4] besprekingen gevoerd met [betrokkene 5]. [Betrokkene 5] had een belastingschuld van enkele honderdduizenden euro's.
12. Een geschrift, te weten een fotokopie van een brief van [betrokkene 6] gericht aan [betrokkene 3], voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
[Verdachte] zei mij geld op te nemen aan de balie van het ABN AMRO kantoor te Den Haag. De dame aan de balie heeft mij laten zien hoeveel saldo er was en de bedragen overgeboekt naar de rekening van [G]. Van de rekening van [E] € 16.500,00 en van [D] € 8.500,00."
2.3. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde voorts nog het volgende overwogen:
"De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat de onder feit 3 ad B, C en D genoemde instellingen niet verplicht waren een administratie te voeren.
Tevens heeft de raadsman bepleit dat er ten aanzien van ad C en D wel degelijk administraties zijn overgelegd en dat de omstandigheid dat de curator niets van de administratie begreep hier niets aan af doet. Ten aanzien van ad B voert de raadsman aan dat de verdachte niet in staat was de administratie uit te leveren. Voorts voert de raadsman aan dat ook al zouden de C.V.'s niet aan hun administratieverplichting hebben voldaan, ze dat niet hebben gedaan ter bedrieglijke verkorting van schuldeisers. De verdachte dient, aldus de raadsvrouw, te worden vrijgesproken van het onder 3 ad B, C en D tenlastegelegde.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof is van oordeel dat op grond van artikel 3:15i van het Burgerlijk Wetboek en artikel 51, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht de onder 3 ad B, C en D genoemde rechtspersonen verplicht zijn een administratie te voeren. Blijkens de bewijsmiddelen is niet voldaan aan de verplichting een administratie te voeren, waarvoor de verdachte verantwoordelijk dient te worden gehouden.
Zonder administratie zijn de debiteuren immers niet bekend en kunnen uitstaande vorderingen niet worden geïnd. De verdachte heeft hiermee op zijn minst willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat de schuldeisers door zijn gedragingen benadeeld zouden kunnen worden. Het hof overweegt hierbij dat het bestanddeel 'ter bedrieglijke verkorting' niet impliceert dat de crediteursrechten als gevolg van de gedragingen daadwerkelijk moeten zijn verkort, doch dat voldoende is dat de gedragingen tot benadeling van schuldeisers in hun verhaalsrechten heeft kunnen leiden.
Het verweer van de raadsman wordt verworpen."
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt onder meer dat hetgeen onder 3 is bewezenverklaard, voor zover inhoudende dat is gehandeld "ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers" van de onder B, C en D genoemde stichting en commanditaire vennootschappen, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
3.2. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende, aan art. 341 Sr ontleende bewoordingen "ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers" tot uitdrukking brengen dat de verdachte het opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers, dat voorwaardelijk opzet in dat verband voldoende is en dat derhalve voor het bewijs van het opzet ten minste is vereist dat het handelen van de verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan (vgl. HR 9 februari 2010, NJ 2010/104, LJN BI4691).
3.3. Aangezien de bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde, voor zover behelzende dat de verdachte heeft gehandeld "ter bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers van B) Stichting [A] en C) [B] C.V. en D) [C] C.V." niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, klaagt het middel terecht dat de uitspraak in zoverre niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van door de verdediging met betrekking tot het onder 4 tenlastegelegde naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunten inzake de delictsomschrijving en de normadressaat van art. 341 Sr.
4.2. Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.4 en 5.5 kan het middel niet tot cassatie leiden.
5. Beoordeling van het eerste en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, J. Wortel en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 april 2013.