ECLI:NL:HR:2013:BY5058

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 maart 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/00155
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vertegenwoordiging in onderhandse akte en schuldbekentenis namens een derde

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure waarbij [eiser] in beroep is gegaan tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem. De zaak betreft een schuldbekentenis die op 2 december 2005 door [eiser] en [betrokkene 1], de middellijk bestuurder van Zorgbureau Holding B.V., is ondertekend. De schuldbekentenis houdt in dat [eiser] een bedrag van € 135.000,00 verschuldigd is aan Zorgbureau in verband met nabetalingen aan het UWV en de Belastingdienst. Zorgbureau vordert vervolgens betaling van een hoger bedrag, namelijk € 148.381,38, gebaseerd op deze schuldbekentenis. [Eiser] verweert zich door te stellen dat de schuldbekentenis niet op zijn privévermogen betrekking heeft, maar op [A] B.V., waarvan hij directeur en enig aandeelhouder is.

De rechtbank heeft de vordering van Zorgbureau toegewezen, en het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. Het hof oordeelde dat [eiser] de schuldbekentenis heeft ondertekend en dat hij niet voldoende heeft aangetoond dat hij dit namens [A] B.V. heeft gedaan. [Eiser] heeft in cassatie aangevoerd dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is, gezien de stellingen die hij in eerdere instanties heeft ingenomen. De Hoge Raad oordeelt dat het hof niet voldoende rekening heeft gehouden met de door [eiser] aangevoerde argumenten en vernietigt het arrest van het hof. De zaak wordt verwezen naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

De Hoge Raad veroordeelt Zorgbureau in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [eiser] zijn begroot op € 1.940,99 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E. Drion, G. Snijders, en openbaar uitgesproken door raadsheer M.A. Loth op 8 maart 2013.

Uitspraak

8 maart 2013
Eerste Kamer
12/00155
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P.A. Ruig, thans mr. B. Winters,
t e g e n
ZORGBUREAU HOLDING B.V.,
gevestigd te Hengelo,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Zorgbureau.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 92654/HA ZA 08-319 van de rechtbank Almelo van 11 juni 2008 en 1 oktober 2008;
b. het arrest in de zaak 200.018.730 van het gerechtshof te Arnhem van 20 september 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Zorgbureau heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat en mr. L.J. Burgman, advocaat te Amsterdam.
Voor Zorgbureau is de zaak toegelicht door haar advocaat en mr. S. Houdijk, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Arnhem van 20 september 2011 en tot verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 2 december 2005 hebben [eiser] en [betrokkene 1], middellijk bestuurder van Zorgbureau Holding B.V. (hierna ook: Zorgbureau) een schuldbekentenis ondertekend die onder meer het volgende inhoudt:
"Heden, de 1-12-2005 verklaart [eiser] verschuldigd te zijn aan Zorgbureau Holding BV een bedrag ad. € 135.000,00 zulks in verband met de nabetalingen aan uwv en belastingdienst, tegen een wettelijk vastgesteld rentepercentage."
(ii) [Eiser] is directeur en enig aandeelhouder van [A] B.V.
3.2 Zorgbureau vordert de veroordeling van [eiser] tot betaling van een bedrag van € 148.381,38. Zij heeft aan deze vordering de hiervoor in 3.1 genoemde schuldbekentenis ten grondslag gelegd. [Eiser] heeft zich tegen deze vordering verweerd met de stelling dat de schuldbekentenis niet [eiser] in privé betreft, maar [A] B.V.
De rechtbank heeft in haar eindvonnis de vordering toegewezen. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd.
Het heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.
"4.3 (...) Uitgangspunt van het verbintenissenrecht is dat degene die een rechtshandeling verricht (uitsluitend) rechtsgevolgen voor zichzelf in het leven roept tenzij gehandeld wordt in naam van een ander. Tussen partijen staat vast dat de schuldbekentenis door [eiser] is gedaan en ondertekend. Het antwoord op de vraag of [eiser], zoals hij heeft gesteld, bij het doen van de schuldbekentenis desalniettemin niet in eigen naam maar namens [A] B.V. is opgetreden, hangt af van hetgeen hij en Zorgbureau daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. [Eiser] heeft in dit verband gesteld dat de schuldbekentenis verband houdt met de verkoop van een kapsalon aan Zorgbureau door [A] B.V., dat er betalingen zijn gedaan aan [A] B.V. en dat [A] B.V. handelde onder de naam [B]. Dit zijn evenwel onvoldoende aanwijzingen dat [eiser] bij het doen van de schuldbekentenis niet namens zichzelf handelde; voornoemde omstandigheden, voor zover al juist, staan daaraan niet in de weg. Voor het overige heeft [eiser] niets gesteld waaruit volgt dat Zorgbureau wist of moest begrijpen dat [eiser] de schuldbekentenis heeft gedaan namens [A] B.V. De tekst van de schuldbekentenis biedt daarvoor geen aanknopingspunt en verklaringen of gedragingen die een dergelijk aanknopingspunt wel zouden bieden, zijn niet gesteld. [Eiser] heeft dan ook onvoldoende gesteld om van voornoemd uitgangspunt af te wijken. Het hof gaat er daarom van uit dat [eiser] bij het doen van de schuldbekentenis voor zichzelf heeft gehandeld."
3.3.1 Het middel klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk is in het licht van de door [eiser] in eerste aanleg en in hoger beroep aangevoerde stellingen, zoals opgesomd in de cassatiedagvaarding op blz. 5-6 onder a tot en met o. Die stellingen behelzen het volgende. [A] B.V. was eigenaar van een kapsalon. [A] B.V. en Zorgbureau zijn eind 2004 in onderhandeling getreden over de verkoop van de kapsalon aan Zorgbureau. In december 2004 is mondeling overeenstemming bereikt over de verkoop. Afgesproken is dat de koopsom in termijnen zou worden voldaan.
In oktober 2004 heeft Zorgbureau een eerste deelbetaling gedaan van € 55.000,-- op de bankrekening van [A] B.V. In maart 2005 en december 2005 zijn deelbetalingen gedaan van € 45.000,-- respectievelijk € 35.000,--.
Die betalingen zijn gedaan op de privé-rekening van [eiser], omdat de bankrekening van [A] B.V. inmiddels was opgeheven in verband met de verkoop van de kapsalon. In december 2005 eiste Zorgbureau een schriftelijke schuldbekentenis van [A] B.V. in verband met eventueel nagekomen aanslagen van het UWV en de Belastingdienst die verband hielden met de kapsalon. Eventueel onbetaalde premies en aanslagen zouden ten laste komen van [A] B.V. Er is geen enkele (rechts)grond waarop [eiser] in privé nabetalingen zou moeten verrichten aan het UWV en de Belastingdienst. Zorgbureau wist dat zij de kapsalon kocht van [A] B.V. [eiser] handelde dan ook bij het tekenen van de schuldbekentenis namens [A] B.V., aldus nog steeds het betoog van [eiser].
3.3.2 De klacht is gegrond. Gelet op de in het middel bedoelde stellingen van [eiser] is het oordeel van het hof dat [eiser] voor het overige niets heeft gesteld waaruit volgt dat Zorgbureau wist of moest begrijpen dat [eiser] de schuldbekentenis heeft gedaan namens [A] B.V. onbegrijpelijk. Het bestreden arrest kan derhalve niet in stand blijven.
3.4 De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 20 september 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Zorgbureau in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.940,99 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 8 maart 2013.