ECLI:NL:HR:2013:BY4855

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 maart 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/03145
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerping van het beroep op noodweer en beoordeling van belaging in een burenruzie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 maart 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1971, was betrokken in een burenruzie met de aangever, die ook een lichamelijke beperking had. De zaak draaide om twee hoofdpunten: de verwerping van het beroep op noodweer en de bewezenverklaring van belaging. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had vastgesteld dat de verdachte een mogelijke aanranding door de aangever had uitgelokt door provocatie. De verdachte had de aangever aangesproken terwijl deze in zijn auto zat, waardoor de aangever zich niet kon terugtrekken. Dit gedrag, in combinatie met de gespannen relatie tussen de buren, leidde tot de conclusie dat de verdachte zich niet met succes kon beroepen op noodweer. Daarnaast werd de verdachte schuldig bevonden aan belaging, omdat hij stelselmatig inbreuk had gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de aangever door hem te volgen en te controleren. De Hoge Raad oordeelde dat de bewijsvoering toereikend was en dat de motivering van het Hof niet onbegrijpelijk was. Het beroep in cassatie werd verworpen, en de eerdere uitspraak van het Hof bleef in stand.

Uitspraak

12 maart 2013
Strafkamer
nr. S 11/03145
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 29 maart 2011, nummer 21/002225-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L. Plas, advocaat te Bunnik, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het beroep op noodweer.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 25 november 2008 te Vleuten, gemeente Utrecht, opzettelijk mishandelend [slachtoffer] tegen het gezicht, althans op het hoofd heeft geslagen, waardoor voornoemde [slachtoffer] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
"1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 45 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer PL0915/08-019226), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [slachtoffer]:
Op dinsdag 25 november 2008, omstreeks 14.05 uur, arriveerde ik thuis bij mijn woning. Ik kwam van mijn werk en reed in mijn bus, merk Hyundai, type H200, kleur blauw. Ik parkeerde mijn bus in de voor mij bestemde invalidenparkeerplaats voor mijn woning. Ik zag niemand en op het moment dat ik de portierdeur opende zag ik de mij bekende [verdachte] staan. De portierdeur stond open en ik zag dat [verdachte] voor mij ging staan. Hij stond tussen de geopende portierdeur en de auto op zodanige wijze dat ik niet uit kon stappen. Hij vroeg aan mij: "Bij welke dokter ben jij geweest met [betrokkene 1]?" Hij vroeg dit op een opdringerige manier en agressief. Hij stond tegen de auto aan toen hij dit vroeg en daardoor kon ik niet weg. Ik kreeg niet de kans om te antwoorden en hij bleef die vraag maar herhalen. Op dat moment ging [verdachte] weer dezelfde vragen stellen. Ik vroeg aan hem om weg te gaan. Op dat moment zag ik aan zijn gezicht dat hij wilde slaan. Ik zag dat zijn ogen begonnen te rollen en ik zag dat hij zijn borst vooruit bracht de auto in. Ik legde een kruk op mijn schoot. Ik legde hem met de armgreep richting [verdachte]. Ik zag dat hij rood in zijn gezicht werd en in een keer zag ik dat hij voorover dook en een hand tot gebalde vuist maakte. Hij kwam vervolgens met zijn hele bovenlichaam mijn auto in en ik zag dat hij die gebalde vuist boven zijn hoofd hield. Ik dook richting de passagiersplaats en op dat moment stond die kruk als een soort spie rechtop en ik zag dat hij bovenop die kruk viel. Ik was inmiddels recht gaan zitten. Ik zag dat hij op mij afkwam lopen met een gebalde vuist die hij recht voor zich hield. Ik zag dat hij kennelijk en opzettelijk zijn rechtervuist met snelheid naar de linkerzijde van mijn hoofd bracht. Hij sloeg met kracht op de linkerzijde van mijn gezicht ter hoogte van mijn slaap. Ik voelde dat de vuist mij raakte en voelde daar net alsof er een kras in mijn gezicht werd gemaakt. Ook voelde ik meteen op die plek pijn.
Ik, verbalisant, zag ten tijde van het opnemen van de aangifte dat de aangever op zijn linkerslaap, net voor de bakkenbaard, een verticaal sneetje had van ongeveer 1,5 centimeter lang en 1 mm breed. Tevens zag ik dat hij op zijn linkerjukbeen 4 kleine schaafwondjes had.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 55 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer PL0915/08-019226), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
Ter plaatse zag ik collega [slachtoffer] staan ter hoogte van het perceel [a-straat] 4 te Vleuten. Ik sprak hem aan en zag dat hij trilde. Collega [slachtoffer] heeft twee krukken om zich voort te kunnen bewegen, ik zag dat hij dermate trilde dat hij moeite had om te blijven staan. Ik zag tevens dat hij rode schrale plekken onder zijn linkeroog had.
Aan het politiebureau te Vleuten legitimeerde verdachte [verdachte] zich als zijnde: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1971 te [geboorteplaats], wonende aan de [a-straat] perceel 5 te Vleuten.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 92 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer PL.0915/08-019226), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van de verdachte:
Ik heb mijn buurman [slachtoffer] bij zijn auto benaderd. Dit was op dinsdag 25 november 2008 omstreeks 14.00 uur aan de [a-straat] in Utrecht (naar het hof begrijpt: gemeente Utrecht). Ik stelde hem nog een keer de vraag: "Joh, bij welke dokter ben je geweest voor [betrokkene 1]." Ik zag en voelde dat ik een kruk in mijn gezicht kreeg. Ik sloeg hem gelijk. Ik deed dit opzettelijk en met kracht. Ik deed dit een keer. Ik sloeg hem met mijn rechter gebalde vuist in zijn gelaat."
2.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde heeft de raadsvrouw betoogd dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer. Verdachte liep naar aangever om hem iets te vragen, waarna hij met de kruk van aangever zou zijn geslagen. Verdachte zou aangever vervolgens uit zelfverdediging hebben teruggeslagen, en daarom ontslagen dienen te worden van alle rechtsvervolging, aldus de raadsvrouw.
Aangever heeft verklaard dat verdachte op 25 november 2008 in het portier van de auto van aangever kwam staan toen hij zijn auto had geparkeerd. Aangever kon zijn auto niet verlaten en verdachte bracht zijn borst op dat moment vooruit. Aangever pakte zijn kruk zodat hij zich, indien nodig, kon verweren tegen verdachte. Verdachte kwam vervolgens met gebalde vuist de auto in waarna hij met zijn gezicht op de kruk viel dan wel door aangever bij zijn verdediging is geraakt.
Ingevolge HR 28 maart 2006, NJ 2006, 509 heeft te gelden dat gedragingen van de verdachte voorafgaande aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer onder omstandigheden in de weg staan kunnen staan aan het slagen van een beroep op noodweer(exces) door de verdachte. Een dergelijk geval doet zich hier voor. Als er al sprake is geweest van een wederrechtelijke aanranding van verdachte door aangever [slachtoffer] waarop verdachtes slaan van [slachtoffer] een reactie was, dan geldt hier dat de eerdere gedraging van verdachte aan een geslaagd beroep op noodweer in de weg staat. De verhouding tussen verdachte en aangever was op 25 november 2008 een gespannen verhouding wat reeds blijkt uit de bewezenverklaring van feit 2. Verdachte had aangever, die lichamelijk gehandicapt is en destijds ook al was en zittend in zijn auto en op het punt van uitstappen geen kant op kon, in die situatie niet zo nabij behoeven te komen. Het hof is van oordeel dat verdachte niet naar de auto van aangever toe had behoren te gaan. Door aangever aan te spreken terwijl hij in de auto zat, in de context van de jarenlange burenruzie waarbij verdachte wist dat de verhoudingen gespannen lagen, heeft verdachte zichzelf in de situatie gebracht waarin een beroep op noodweer niet anders dan kan falen."
2.4. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat gedragingen van de verdachte voorafgaande aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer onder omstandigheden in de weg kunnen staan aan het slagen van een beroep op noodweer(exces) door de verdachte. Dat is bijvoorbeeld het geval indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie (vgl. HR 28 maart 2006, LJN AU8087, NJ 2006/509).
2.5. In zijn overwegingen heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de verdachte een mogelijke aanranding door de aangever met diens kruk heeft uitgelokt door provocatie en dat hij aldus uit was op een confrontatie en dat de verdachte om die reden zich niet met succes kan beroepen op de verdediging tegen een dergelijke aanranding. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk. Het Hof heeft blijkens zijn overwegingen immers niet alleen in aanmerking genomen dat de verdachte ondanks een gespannen verhouding in de context van een jarenlange burenruzie naar de auto van de aangever is gegaan en hem heeft aangesproken terwijl de aangever zich in de auto bevond en geen kant op kon. Daarnaast heeft het Hof in de bewijsmiddelen vastgesteld dat de verdachte voorafgaand aan de mogelijke aanranding door de aangever in het geopende autoportier is gaan staan toen de aangever zijn auto op zijn invalidenparkeerplaats had ingeparkeerd zodat deze niet kon uitstappen, op een indringende en agressieve wijze een antwoord van de aangever verlangde, met zijn ogen rolde, zijn borst vooruit in de auto bracht en zijn hand tot een gebalde vuist maakte en die boven zijn hoofd verhief.
2.6. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel klaagt over de motivering van het onder 2 bewezenverklaarde.
4.2.1. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 29 september 2008 tot en met 25 november 2008 te Vleuten, gemeente Utrecht, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer], met het oogmerk [slachtoffer], in elk geval die ander, te (de Hoge Raad leest: dwingen iets te) dulden en/of vrees aan te jagen, immers heeft verdachte toen aldaar met grote regelmaat - zich opgehouden in de nabijheid van de woning van [slachtoffer]."
4.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 21 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer PL0915/08-019226), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [slachtoffer]:
In 2004 kwamen er nieuwe mensen schuin tegenover ons wonen op het perceel [a-straat] 5 te Vleuten. Dat was een vrouw genaamd [betrokkene 2] met haar dochter [betrokkene 1], die toen ongeveer acht jaar oud was. Sinds twee jaar heeft [betrokkene 2] een relatie met [verdachte]. Sinds maandag 29 september 2008 maakt [verdachte] opzettelijk stelselmatig inbreuk op mijn persoonlijke levenssfeer door mij voortdurend zowel thuis als buiten op straat lastig te vallen.
Op donderdag 16 oktober 2008 sprak [verdachte] mij aan en zei dat ik tegen de auto van zijn [betrokkene 2] aan gereden was. Vanaf die dag staat [verdachte] dagelijks mij op te wachten als ik terug kom van mijn werk. Op donderdag 23 oktober 2008 kwam ik thuis en werd ik weer gecontroleerd door [verdachte] tijdens het inparkeren. Hij stond zeer kort achter mijn auto. Elke dag word ik lastig gevallen bij het inparkeren door [verdachte]. Als ik binnen ben zie ik dat hij rond mijn auto loopt en dat hij vaak net buiten mijn erf staat.
Op donderdag 6 november 2008 vond er bij [betrokkene 1] thuis een gesprek plaats tussen haar moeder, [verdachte], jeugdzorg en een andere gesprekspartner. [Verdachte] kwam met de voornoemde betrokkenen mijn erf op en ondanks dat ik aan hem 3x vorderde om weg te gaan, ging hij niet.
Op vrijdag 21 oktober (naar het hof begrijpt: november) 2008 zag en hoorde ik dat hij drie kwartier gas gaf terwijl hij in zijn stilstaande auto zat. Ook hoorde ik hem toeteren en zag dat hij wel drie keer mijn erf op kwam lopen terwijl hij dat niet mocht.
Door het gedrag van [verdachte], het feit dat hij ons in de gaten houdt en het dagelijks controleren bij het inparkeren, het op mijn erf lopen en bewegingen maken om onze aandacht te trekken, zijn [betrokkene 3] en ik een zenuwinzinking nabij.
5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 35 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer PL0915/08-019226), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 3], afgelegd op 26 november 2008:
Sinds 1980 ben ik getrouwd met mijn huidige man [slachtoffer]. Een jaar of vier geleden kwamen er nieuwe mensen wonen tegenover ons op nummer 5. Dat was een vrouw genaamd [betrokkene 2] en haar dochter [betrokkene 1]. Op een gegeven moment kreeg [betrokkene 2] een vriend genaamd [verdachte]. Hij houdt ons constant in de gaten. Hij let op wanneer [slachtoffer] zijn bus inparkeert en zit op de motorkap van de auto van [betrokkene 2] naar ons te kijken. Ook staat hij voor het raam op het trottoir en maakt dan een beweging met zijn handen van: kom maar op. Dit alles heeft grote invloed op ons leven.
6. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 41 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer PL0915/08-019226), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
Op donderdag 20 november 2008 bevond ik mij in Vleuten toen inspecteur van politie te Utrecht, [verbalisant 1], naar mij toe kwam met de vraag of ik de collega van het Districtelijk Informatie Knooppunt, [slachtoffer], zou kunnen begeleiden naar zijn woning. Omstreeks 13.42 uur kwam ik aan bij de woning van collega [slachtoffer] aan de [a-straat]. Ik betrad de woning via de achterdeur. [Betrokkene 3] wees me een plek aan in de badkamer van waar ik de straat zou kunnen zien. Ik zag de woningen met nummers 1, 3 en 5. Ik zag dat bij de woning van nummer 5 de voordeur open stond. In de deuropening stond een manspersoon. Deze persoon stond, vanuit mij gezien, tegen de linkerkant van het kozijn geleund met zijn armen over elkaar en benen gekruisd. Deze persoon droeg een witte schildersbroek en een lichtgrijze trui. Ik heb een aantal minuten gekeken vanuit het badkamerraam. De bewoners op nummers 3 en 5 bleven staan wachten voor het raam en in de deuropening. Na een paar minuten hoorde ik een voertuig de straat in rijden. Ik zag een blauwe personenauto parkeren op de invalidenparkeerplaats voor de woning van collega [slachtoffer]. Ik zag dat zijn vrouw, die ik zojuist had ontmoet, naar buiten kwam om van collega [slachtoffer] zijn tas aan te pakken. Ik zag tegelijkertijd dat de bewoner van nummer 5 naar de achterkant van de personenauto liep. Ik zag dat collega [slachtoffer] vervolgens uit zijn auto stapte en richting zijn woning ging. De buurman van nummer 5 stond op dat moment nog bij de achterkant van het voertuig van collega [slachtoffer]. Toen collega [slachtoffer] en zijn echtgenote naar binnen waren en de voordeur was gesloten zag ik dat de bewoner van nummer 5 nog even in de deuropening bleef staan van zijn woning.
7. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, (als bijlage op p. 78 van het proces-verbaal, dossiernummer PL0915/08-019226) te weten de aanzegging wederrechtelijkheid belaging voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
[Slachtoffer] wenst vanaf 17 oktober 2008 op geen enkele wijze contact meer te hebben met [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1971 te [geboorteplaats], wonende te Vleuten, [a-straat] 5. Deze brief werd overhandigd door de politieambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] aan [verdachte] overhandigd op 17 oktober 2008.
8. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 94 e.v. van het proces-verbaal, dossiernummer PL0915/08-019226), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van de verdachte:
Ongeveer twee jaar geleden ben ik gaan samenwonen aan de [a-straat] 5 in Vleuten met [betrokkene 2]. [Betrokkene 2] woonde daar al met haar dochter [betrokkene 1].
Ik sta bij de auto van [betrokkene 2], die achter de invalidenparkeerplaats van [slachtoffer] staat. Ik weet wel zeker dat dit hinderlijk gedrag is om daar elke dag te staan."
4.2.3. Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering voorts nog het volgende overwogen:
"Uit het dossier volgt dat verdachte aangever dagelijks opwachtte wanneer aangever thuis kwam. Verdachte hield dan nauwlettend in de gaten hoe aangever zijn auto parkeerde. Ook zwaaide verdachte geregeld als aangever thuiskwam en liep hij het erf van aangever op terwijl dit niet mocht op grond van de 'aanzegging wederrechtelijkheid belaging' die op 17 oktober 2008 aan verdachte is uitgereikt. Met de raadsvrouw is het hof van oordeel dat niet bewezen is dat verdachte aangever stelselmatig heeft gefilmd of gefotografeerd. De vraag die het hof dient te beantwoorden is of de handelingen die verdachte heeft verricht zijn aan te merken als een wederrechtelijke, stelselmatige, opzettelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangever. Van belang daarbij is de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer.
Het hof is van oordeel dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord. Het door de delictsomschrijving in de woorden 'persoonlijke levenssfeer' te beschermen rechtsgoed is het grondrecht om in vrijheid te handelen onder het genot van een veilige private levenssfeer. Een gedraging die stelselmatig op dat grondrecht inbreuk maakt zodanig dat de gerechtigde niet langer in het ongestoorde genot van zijn grondrecht is, kan belaging opleveren. Door aangever dagelijks op te wachten bij zijn thuiskomst, door op die momenten regelmatig te zwaaien en door het erf van aangever te betreden terwijl duidelijk was, ook vóór de uitreiking van de 'aanzegging wederrechtelijkheid belaging', dat aangever van dat gedrag niet was gediend, heeft verdachte wederrechtelijk, stelselmatig en opzettelijk inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van aangever. Anders dan de raadsvrouw is het hof van oordeel dat verdachte deze inbreuk op zijn levenssfeer heeft moeten dulden. Ook ontstond bij aangever steeds - en niet onbegrijpelijk - de vrees dat het tot een escalatie zou komen.
Door aldus en onder deze omstandigheden zo te handelen heeft verdachte willens en wetens inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van aangever."
4.3. In aanmerking genomen hetgeen de bewijsvoering inhoudt omtrent de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van de aangever, is de bewezenverklaring toereikend gemotiveerd.
4.4. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren, B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 12 maart 2013.