ECLI:NL:HR:2013:BY4196
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Verzoek om inzage van verwerkte persoonsgegevens op basis van de Wet Bescherming Persoonsgegevens
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 februari 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzoek om inzage van verwerkte persoonsgegevens, zoals geregeld in de Wet Bescherming Persoonsgegevens. De verzoekster, die woonachtig is in een bepaalde plaats, heeft cassatie ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof te Amsterdam. Dit hof had eerder op 5 juli 2011 een beschikking gegeven in een geschil tussen de verzoekster en de Royal Bank of Scotland N.V. en ABN AMRO Bank N.V., die als verweerders in cassatie optraden. De verzoekster had in eerste instantie een verzoek ingediend om inzage in haar persoonsgegevens, maar dit verzoek werd afgewezen door de rechtbank Amsterdam in eerdere beschikkingen van 28 mei 2009 en 22 juli 2010.
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak de conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent gevolgd, die had geadviseerd om het principale beroep van de verzoekster te verwerpen. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die in het cassatierekest waren aangevoerd, niet konden leiden tot cassatie. Dit was volgens de Hoge Raad niet nodig, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Aangezien het principale beroep faalde, kwam het voorwaardelijk incidentele beroep van de verweerders niet aan de orde.
De Hoge Raad heeft de verzoekster bovendien veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweerders zijn begroot op € 339,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris. Deze beschikking is openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth, en de uitspraak is van belang voor de interpretatie van de Wet Bescherming Persoonsgegevens in relatie tot inzageverzoeken.