ECLI:NL:HR:2013:BY4124

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/05380
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsfout bij uitvoering schaderegelingsovereenkomst en verjaring schadevordering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 februari 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De eiseres, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. L. Kelkensberg, had beroep in cassatie ingesteld tegen het hofarrest, waarin de eiseres werd verweten dat zij een beroepsfout had gemaakt door de verjaring van schadevorderingen te laten intreden. De verweerster, die als passagier betrokken was bij een verkeersongeval in Schotland op 2 augustus 1992, had een schaderegelingsovereenkomst gesloten met de eiseres. De Hoge Raad oordeelde dat de eiseres had nagelaten om tijdig de aansprakelijkheid van de betrokken motorrijders te stuiten, wat leidde tot verjaring van de vorderingen. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de verweerster voldoende had geklaagd over de beroepsfout van de eiseres, en dat de klachtplicht zoals vastgelegd in artikel 6:89 BW was nageleefd. De kosten van het geding in cassatie werden gereserveerd, met een begroting van de kosten aan de zijde van de eiseres en nihil aan de zijde van de verweerster. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige actie in schadezaken en de gevolgen van verjaring voor de aansprakelijkheid.

Uitspraak

22 februari 2013
Eerste Kamer
11/05380
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. L. Kelkensberg,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 107914/HA ZA 06-100 van de rechtbank Maastricht van 31 mei 2006 en 20 juni 2007;
b. het arrest in de zaak HD 200.056.949/01 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 september 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat en mr. T. Raats, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 september 2011 en tot verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
(i) [Verweerster] is op 2 augustus 1992 in Schotland het slachtoffer geworden van een verkeersongeval.
De toedracht van het ongeval was als volgt.
(ii) [Verweerster] zat als passagier achterop een door [betrokkene 1] bestuurde motorfiets. Die motorfiets maakte deel uit van een groep van zes motorfietsen.
De groep reed in formatie, waarbij de eerste motorfiets rechts reed, de tweede motorfiets links daarachter, de derde motorfiets rechts daarachter, enzovoort. De eerste motorfiets in de formatie werd bestuurd door [betrokkene 2]. [Betrokkene 1] bestuurde de derde motorfiets in de formatie en reed circa vijf meter achter [betrokkene 2].
(iii) Het ongeval vond plaats toen [betrokkene 2] in een bocht naar links de macht over het stuur van zijn motorfiets verloor, de berm inreed en vervolgens met zijn motorfiets viel en daardoor de weg grotendeels blokkeerde.
De bestuurder van de tweede motorfiets in de formatie wist de motorfiets van [betrokkene 2] nog aan de linkerkant te ontwijken. Ook [betrokkene 1] probeerde de motorfiets van [betrokkene 2] links te passeren, maar kwam in de berm terecht en viel. [Verweerster] raakte bij die val een rotsblok en liep letsel op.
(iv)Voor de motorfiets van [betrokkene 1] was een WAM-verzekering afgesloten bij Interpolis. Voor de motorfiets van [betrokkene 2] was een WAM-verzekering afgesloten bij Generali.
(v) [Verweerster] heeft met [eiseres] een door haar op 13 september 1995 ondertekende schaderegelingsovereenkomst gesloten.
(vi) [Eiseres] heeft ten behoeve van [verweerster] een procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank 's-Hertogenbosch waarin op de voet van art. 6 WAM hoofdelijke veroordeling van Interpolis en Generali is gevorderd tot vergoeding van de schade. In deze vorderingen is [verweerster] door die rechtbank bij vonnis van 12 maart 2003 niet-ontvankelijk verklaard omdat de vorderingen waren verjaard. [Verweerster] is door het hof te 's-Hertogenbosch bij arrest van 3 augustus 2004 niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen dit vonnis wegens het niet-aanvoeren van grieven.
(vii) Bij brief van 8 september 2003 heeft [eiseres] aan [verweerster] laten weten zich genoodzaakt te zien de werkzaamheden in haar schadezaak te beëindigen omdat laatstgenoemde [eiseres] aansprakelijk had gesteld voor een beweerde beroepsfout.
(viii) Bij brief van 7 februari 2005 heeft de advocaat van [verweerster] [eiseres] aansprakelijk gesteld voor de geleden en nog te lijden schade als gevolg van een door [eiseres] gemaakte beroepsfout.
3.2 [Verweerster] vordert in deze procedure een verklaring voor recht dat [eiseres] jegens [verweerster] toerekenbaar is tekortgeschoten, althans onrechtmatig heeft gehandeld, en op die grond aansprakelijk is voor het bedrag van de door [verweerster] als gevolg van het ongeval van 2 augustus 1992 geleden en te lijden schade. Aan deze vordering heeft [verweerster] ten grondslag gelegd dat [eiseres] heeft nagelaten [betrokkene 2] en [betrokkene 1] voor het ongeval aansprakelijk te stellen binnen de termijn van vijf jaar van art. 3:310 BW, althans de verjaring jegens hen te stuiten. [Eiseres] had volgens [verweerster] moeten onderkennen dat, toen de hiervoor in 3.1 onder (v) genoemde overeenkomst tussen partijen werd aangegaan, de verjaringstermijn van art. 10 WAM die gold voor de rechtstreekse vorderingen op Interpolis en Generali, reeds was verstreken, en dat die vorderingen daarom al waren verjaard, terwijl dat, door de langere verjaringstermijn van art. 3:310 BW, toen niet gold voor de vorderingen op [betrokkene 2] en [betrokkene 1]. Het niet aansprakelijk stellen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] en niet stuiten van de verjaring van de vorderingen jegens hen, is volgens [verweerster] aan te merken als een beroepsfout van [eiseres]. Als gevolg van die fout zijn die vorderingen verjaard, terwijl de vorderingen toewijsbaar waren.
3.3 De rechtbank heeft de gevorderde verklaring voor recht uitgesproken. Deze uitspraak is door het hof bekrachtigd. Het hof heeft geoordeeld dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] beiden aansprakelijk zijn voor het ongeval dat [verweerster] is overkomen, en dat het aan de fout van [eiseres] is te wijten dat de vorderingen op beiden zijn verjaard.
Het door [eiseres] gedane beroep op het niet inachtnemen van de klachtplicht van art. 6:89 BW en op verjaring heeft het hof verworpen.
3.4 Onderdeel 5, dat de Hoge Raad eerst behandelt, klaagt dat het hof [eiseres] niet overeenkomstig haar verzoek heeft toegelaten tot pleidooi. Deze klacht slaagt op de gronden vermeld in 3.16 en 3.17 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.5.1 De overige onderdelen van het middel behoeven geen behandeling. De Hoge Raad ziet echter aanleiding om wel op onderdeel 1 in te gaan. Dit onderdeel keert zich tegen de verwerping door het hof van het beroep van [eiseres] op art. 6:89 BW. [Eiseres] heeft aan dat beroep ten grondslag gelegd dat [verweerster] kort na het beëindigen van de relatie tussen partijen in september 2003 op de voet van dat artikel had moeten klagen dat [eiseres] geen stappen jegens [betrokkene 2] en [betrokkene 1] heeft ondernomen. In de periode juli-september 2003 was tussen partijen slechts sprake van een mogelijke beroepsfout van [eiseres] in verband met het laten verjaren van de vorderingen op Generali en Interpolis. Eerst in de hiervoor in 3.1 onder (viii) genoemde brief van 7 februari 2005 heeft [verweerster] geklaagd over een beroepsfout bestaande in het laten verjaren van de vorderingen op [betrokkene 2] en [betrokkene 1], aldus [eiseres].
3.5.2 Het hof heeft, overeenkomstig het door [verweerster] aangevoerde, geoordeeld dat [verweerster] heeft voldaan aan haar klachtplicht van genoemd artikel doordat zij [eiseres] in de periode juli-september 2003 aansprakelijk heeft gesteld voor een beroepsfout, nadat haar redelijkerwijs duidelijk was geworden dat mogelijk van zo'n fout sprake was (rov. 21). Het onderdeel klaagt, kort gezegd, dat dit oordeel in het licht van het hiervoor in 3.5.1 weergegeven betoog van [eiseres] blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel niet naar behoren is gemotiveerd, nu verschil bestaat tussen beide genoemde beroepsfouten.
3.5.3 Deze klacht is ongegrond. Het hof heeft in rov. 19 het standpunt van [eiseres] verworpen dat de hiervoor in 3.1 onder (v) genoemde schaderegelingsovereenkomst uitsluitend zag op het instellen van vorderingen jegens de verzekeraars. [eiseres] had zich, aldus het hof, behoren te realiseren dat de rechtstreekse vorderingen op Generali en Interpolis al voordien, op 2 augustus 1995, waren verjaard. Zij had [verweerster] erop moeten wijzen dat alleen het instellen van vorderingen jegens [betrokkene 2] en [betrokkene 1] nog mogelijk was. In dat geval zou [verweerster] de opdracht aan [eiseres] in die zin hebben laten luiden. Daarom is, zo oordeelt het hof, [eiseres] aansprakelijk voor het laten verjaren van de vorderingen op [betrokkene 2] en [betrokkene 1].
Tegen de achtergrond van dit oordeel - dat in cassatie niet is bestreden - valt het door het onderdeel aangevallen oordeel van het hof in rov. 21 aldus te begrijpen dat [eiseres] de klacht van [verweerster] in juli-september 2003 dat [eiseres] een beroepsfout had gemaakt, mede had moeten betrekken op het niet aansprakelijk stellen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] en het niet stuiten van de verjaring van de vorderingen jegens hen. Dit oordeel is goeddeels van feitelijke aard, niet onbegrijpelijk en geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Het oordeel van het hof dat [verweerster] aldus voldoende heeft geklaagd als bedoeld in art. 6:89 BW, ook wat betreft het laten verjaren van de vorderingen op [betrokkene 2] en [betrokkene 1], is juist.
3.6 Nu [verweerster] de door het gegrond bevonden onderdeel bestreden beslissing van het hof niet heeft uitgelokt of verdedigd, zullen de kosten van het geding in cassatie worden gereserveerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 september 2011;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van [eiseres] op € 867,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, en aan de zijde van [verweerster] op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 22 februari 2013.