ECLI:NL:HR:2013:BX9831

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/05257
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vestiging van vruchtgebruik op de netto-opbrengst van een verkochte woning na overlijden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 januari 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzoek tot vestiging van vruchtgebruik op de netto-opbrengst van een verkochte woning. De echtgenote van de erflater had verzocht om een vruchtgebruik te vestigen op de opbrengst van het huis, dat was verkocht na het overlijden van de erflater op 1 oktober 2008. Het testament van de erflater, opgesteld op 20 februari 2005, benoemde zijn echtgenote en zijn twee kinderen uit een eerder huwelijk als erfgenamen, ieder voor gelijke delen. De echtgenote stelde dat zij in behoeftige omstandigheden verkeerde en dat zij behoefte had aan het aandeel van de zoon in de opbrengst van het huis voor haar verzorging. Het hof had het verzoek van de echtgenote afgewezen, omdat zij onvoldoende had aangetoond dat zij in zodanige behoeftige omstandigheden verkeerde dat zij recht had op het aandeel van de zoon in de opbrengst.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof het verzoek van de echtgenote correct had geïnterpreteerd en dat de instemming van de dochter met het verzoek niet betekende dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd was getreden. De Hoge Raad verwierp het beroep van de echtgenote, waarbij werd opgemerkt dat de klachten van de echtgenote niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De beschikking van het hof werd bevestigd, en de Hoge Raad concludeerde dat de echtgenote niet in haar verzoek kon worden ontvangen.

Uitspraak

11 januari 2013
Eerste Kamer
11/05257
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De echtgenote],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaten: mr. J.P. Heering en mr. M.P. Terwindt,
t e g e n
[De zoon],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de echtgenote en de zoon.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 665233\AZ VERZ 10-7024 van de kantonrechter te Nijmegen van 21 juli 2010 en 15 december 2010;
b. de beschikking in de zaak 200.083.538 van het gerechtshof te Arnhem van 30 augustus 2011.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de echtgenote beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De zoon heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de echtgenote heeft bij brief van 19 oktober 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij testament van 20 februari 2005 heeft [de erflater] (hierna: de erflater) zijn echtgenote en zijn twee kinderen uit een eerder huwelijk, de zoon en de dochter, benoemd tot erfgenamen, ieder voor gelijke delen. Het testament houdt onder meer in dat de nalatenschap zal worden verdeeld overeenkomstig het bepaalde in afdeling 1, titel 3 van Boek 4 BW, en dat over de eerst bij het overlijden van de echtgenote opeisbare geldvorderingen die de mede-erfgenamen op de echtgenote verkrijgen, een enkelvoudige rente is verschuldigd. De erflater heeft voorts bepaald dat de echtgenote bij de verkoop en levering van het woonhuis van de erflater twee/derde van de netto-opbrengst dient uit te keren aan de zoon en de dochter ter aflossing van hun eerdergenoemde vorderingen en de daarover verschuldigde rente.
(ii) Op 1 oktober 2008 is de erflater overleden. In zijn nalatenschap bevond zich het hiervoor genoemde woonhuis. Het huis is op 9 maart 2009 verkocht. Blijkens de nota van afrekening van de notaris bedroeg de netto-opbrengst € 231.594,61.
3.2.1 De echtgenote heeft de kantonrechter verzocht te gelasten dat een verzorgingsvruchtgebruik wordt gevestigd "op de aan de kinderen van de erflater te doene uitkering van een/derde deel van de opbrengst van het woonhuis." In het verzoekschrift wordt vermeld dat de dochter inmiddels heeft laten weten dat zij zich kan verenigen met het verzoek. De kantonrechter heeft de zoon gelast mee te werken aan het vestigen van een vruchtgebruik op de opbrengst van het huis.
3.2.2 Het hof heeft het verzoek van de echtgenote alsnog afgewezen. Het heeft hiertoe, samengevat, het volgende overwogen.
De echtgenote heeft op grond van art. 4:30 lid 6 BW verzocht een vruchtgebruik te vestigen op de netto-opbrengst van het verkochte woonhuis, voor zover deze opbrengst toekomt aan de zoon en de dochter. De dochter heeft, voor zover het het haar toekomende deel van de opbrengst betreft, ingestemd met het verzoek van de echtgenote. (rov. 3.4)
Naar het oordeel van het hof heeft de echtgenote onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij in zodanige behoeftige omstandigheden verkeert dat zij voor haar verzorging eveneens behoefte heeft aan het aandeel van de zoon in de opbrengst van het woonhuis. (rov. 4.7) In dat verband heeft het hof onder meer in aanmerking genomen dat de echtgenote het vruchtgebruik heeft van het aandeel van de dochter in de opbrengst van het woonhuis.
(rov. 4.9)
3.3.1 Onderdeel 1 klaagt dat het hof het verzoek van de echtgenote ten onrechte heeft geïnterpreteerd als een verzoek tot het vestigen van een vruchtgebruik op het aandeel van de zoon in de netto-opbrengst van het woonhuis. Volgens het onderdeel is het verzoek niet beperkt tot het aandeel van de zoon, maar heeft het betrekking op de vestiging van een vruchtgebruik op het aandeel van de zoon en de dochter.
Het onderdeel klaagt voorts over de overweging van het hof dat de dochter, voor zover het het haar toekomende deel van de opbrengst betreft, met het verzoek van de echtgenote heeft ingestemd. Volgens het onderdeel zag die instemming niet op het aan de dochter toekomende deel van de opbrengst, maar op het verzoek van de echtgenote een vruchtgebruik te vestigen op het aandeel van zowel de zoon als de dochter. Het onderdeel betoogt dat de gedingstukken geen andere uitleg toelaten dan dat de instemming van de dochter zag op het verzoek van de echtgenote een vruchtgebruik te vestigen op het aandeel van de opbrengst van zowel de zoon als de dochter, en beroept zich daartoe onder meer op rov. 3.1 van de tussenbeschikking van de kantonrechter, waarin als vaststaand feit wordt vermeld:
"De echtgenote heeft aan de beide kinderen gevraagd om in te stemmen met het vestigen van een vruchtgebruik te haren gunste op onder meer de opbrengst van het woonhuis. De dochter heeft daarmee ingestemd, de zoon niet."
3.3.2 Het hof heeft in rov. 3.4 vooropgesteld dat het inleidend verzoekschrift inhoudt het verzoek van de echtgenote om een vruchtgebruik te vestigen op de opbrengst van het huis "voor zover deze opbrengst toekomt aan de zoon en de dochter". Dat het hof het verzoek aldus heeft uitgelegd dat het alleen betrekking heeft op het vestigen van een vruchtgebruik op het aandeel van de zoon, en dat de instemming van de dochter betrekking had op het aan haar toekomende deel van de opbrengst en zonder nadere voorwaarden is gegeven, is niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de hiervoor in 3.3.1 weergegeven overweging van de kantonrechter. In het licht van het voorgaande is evenmin onbegrijpelijk dat het hof bij de beantwoording van de vraag of de echtgenote zodanig behoeftig is dat zij voor haar verzorging behoefte heeft aan het vestigen van een vruchtgebruik op het aandeel van de zoon, ervan is uitgegaan dat de echtgenote het vruchtgebruik heeft van het aandeel van de dochter. In dit verband verdient opmerking dat de zoon blijkens de gedingstukken in beide feitelijke instanties heeft aangevoerd dat de echtgenote kan beschikken over het aandeel van de dochter, en dat de echtgenote dit niet op enige wijze heeft bestreden.
Anders dan het onderdeel betoogt, is het hof derhalve niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden noch heeft het de art. 23, 24 of 149 Rv geschonden.
De klachten falen dus.
3.4 De overige klachten van onderdeel 1 en de klachten van de onderdelen 2-5 kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, M.A. Loth, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 11 januari 2013.