ECLI:NL:HR:2013:BX8359
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Onrechtmatige overheidsdaad en overschrijding van de redelijke termijn in vreemdelingenprocedures
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 januari 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarin [eiser], een Egyptische nationaliteit bezittende vreemdeling, de Staat der Nederlanden aansprakelijk stelde voor onrechtmatig handelen wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase van zijn verblijfsvergunningprocedure. De zaak begon met een aanvraag voor een verblijfsvergunning in 2001, die in 2003 werd afgewezen. Na een lange periode van bezwaar en beroep, waarbij de Staat niet tijdig besliste, vorderde [eiser] schadevergoeding voor de immateriële schade die hij zou hebben geleden door deze termijnoverschrijdingen.
De Hoge Raad oordeelde dat artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) niet van toepassing is op procedures die de toegang, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen betreffen. De Raad van State had echter eerder geoordeeld dat het rechtszekerheidsbeginsel, dat aan artikel 6 EVRM ten grondslag ligt, ook binnen de nationale rechtsorde geldt. Dit betekent dat verzoeken betreffende de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen binnen een redelijke termijn moeten worden afgehandeld.
De Hoge Raad bevestigde dat een overschrijding van de redelijke termijn in vreemdelingenprocedures kan worden aangemerkt als onrechtmatig handelen, maar dat dit niet automatisch leidt tot een aanspraak op schadevergoeding. De Hoge Raad verwierp het beroep van [eiser] en oordeelde dat de Staat niet aansprakelijk was voor de immateriële schade die [eiser] claimde. De kosten van het geding in cassatie werden aan [eiser] opgelegd, die in totaal € 2.981,34 moest betalen aan de Staat.