2.3.2. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de bestrijding van fraude en vervalsing in verband met andere betaalmiddelen dan contanten (fraude niet-chartaal geldverkeer) bij wet van 21 april 2004 (Stb. 2004, 180) houdt ten aanzien van art. 317 Sr onder meer het volgende in:
"Bij besluit van de Raad van de Europese Unie van 28 mei 2001 is aangenomen het kaderbesluit betreffende de bestrijding van fraude en vervalsing in verband met andere betaalmiddelen dan contanten (PbEG L 149). Het doel van het kaderbesluit is om te verzekeren dat fraude met alle vormen van andere betaalmiddelen dan contanten als strafbaar feit wordt erkend en kan worden gestraft met doeltreffende, evenredige en afschrikwekkende sancties in alle EU-lidstaten. Aanvullend optreden van de Europese Unie werd noodzakelijk geacht naast de werkzaamheden die in dit verband reeds door verscheidene internationale organisaties (te weten de Raad van Europa, de G-8, de OESO, Interpol en de VN) worden verricht, gelet op de ernst en ontwikkeling, ook op internationale schaal, van deze vormen van fraude.
De Tweede Kamer der Staten-Generaal is tijdens de totstandkoming van het kaderbesluit geïnformeerd over de stand van zaken (onder meer Kamerstukken II 1999/2000, 23 490, nrs. 7F en 156, 7G en 157, 160 en Kamerstukken II 2000/01, 23 490, nrs. 6H en 191, 6I en 192).
Het kaderbesluit is een ten aanzien van het resultaat verbindend instrument ingevolge artikel 34, tweede lid, onder b, van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Aan de nationale instanties wordt de bevoegdheid gelaten vorm en middelen te kiezen. De uitvoering van dit kaderbesluit vergt de aanpassing en aanvulling van enkele bepalingen in het Wetboek van Strafrecht. Daartoe strekt dit wetsvoorstel.
Daarnaast wordt een kleine wijziging gebracht in het artikel betreffende afpersing, teneinde ook het afpersen van pincodes onder het bereik van dat artikel te laten vallen. Tegen een dergelijke handelwijze kan, blijkens de jurisprudentie, op grond van de bestaande strafbepalingen niet adequaat worden opgetreden. De ernst van betaalpasfraude en de gevoelens van onveiligheid op straat die incidenten met betrekking tot de afpersing van pincodes oproepen, geven aanleiding tot aanpassing van de desbetreffende strafbepaling. Hoewel het kaderbesluit niet tot deze wijziging noopt, past deze in het geheel van aanpassingen op het gebied van betaalpas- en betaalkaartfraude, waartoe het kaderbesluit wél verplicht. Bij wijze van uitzondering wordt deze wijziging meegenomen bij de implementatie van het kaderbesluit omdat de wijziging verband houdt met de inhoud en de strekking van de communautaire regelgeving. (...)
In artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht is onder meer strafbaar gesteld het door geweld of met bedreiging van geweld iemand dwingen tot het ter beschikking stellen van gegevens met geldswaarde in het handelsverkeer. Het gaat hierbij om gegevens die in het economische verkeer verhandelbaar zijn. Onder gegevens wordt verstaan een weergave van feiten, begrippen of instructies op een overeengekomen wijze, geschikt voor overdracht, interpretatie of verwerking door personen of door automatische middelen (Kamerstukken II 1989/90, 21 551, nr. 3, pag. 5 en 8). Een pincode valt onder het begrip 'gegeven', maar heeft als zodanig geen geldswaarde in het handelsverkeer. Daarom wordt voorgesteld om de zinsnede 'met geldswaarde in het handelsverkeer' te schrappen. Bij deze verruiming van de strafbaarstelling in artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht kan aldus gedacht worden aan het ter beschikking stellen van een pincode, maar bijvoorbeeld ook aan het ter beschikking stellen van bedrijfsgeheimen. De verruiming van de strafbaarstelling blijft echter in zoverre beperkt, dat artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht vereist dat er sprake is van het oogmerk tot wederrechtelijke bevoordeling en dat de afpersing plaats vindt met geweld of bedreiging met geweld."
(Kamerstukken II 2002-2003, 29025, nr. 3 p. 1-2, 7-8)