ECLI:NL:HR:2013:BW8366

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 mei 2013
Publicatiedatum
27 juni 2013
Zaaknummer
11/05166
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over onzakelijke lening en stelplicht in vennootschapsbelasting

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van DD B.V. tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting en een beschikking op basis van artikel 20b, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De zaak betreft de vraag of belanghebbende de lening die zij aan N B.V. heeft verstrekt, ten laste van de winst mocht afwaarderen. De Inspecteur had een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd voor het jaar 2003 en het verlies van dat jaar vastgesteld op nihil. Na bezwaar heeft de Rechtbank te Haarlem de aanslag verminderd en het verlies vastgesteld op € 153.235. De Inspecteur ging in hoger beroep bij het Hof, dat de uitspraak van de Rechtbank vernietigde en het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende heeft hiertegen cassatie ingesteld.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat belanghebbende niet heeft voldaan aan haar stelplicht met betrekking tot de waarde in het economische verkeer van haar deelneming in I B.V. Het Hof heeft veronderstellenderwijs aangenomen dat de lening heeft geleid tot een informele kapitaalstorting, maar heeft geoordeeld dat de waarde van de deelneming niet is gedaald onder het daarvoor opgeofferde bedrag. Dit oordeel is niet onjuist en kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond, waarbij het Hof niet gehouden was om belanghebbende gelegenheid te bieden om haar stelplicht nader in te vullen.

De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken op 3 mei 2013, waarbij de vice-president en vier raadsheren betrokken waren. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

3 mei 2013
nr. 11/05166
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van DD B.V. (voorheen: X Holding B.V.) te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 november 2011, nr. P09/00038, betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting en een beschikking als bedoeld in artikel 20b, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd. De Inspecteur heeft gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag het bedrag van het verlies van dat jaar bij beschikking vastgesteld op nihil. De aanslag en de beschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 08/1017) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de aanslag verminderd en het bedrag van het verlies van 2003 vastgesteld op € 153.235.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 31 mei 2012 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Belanghebbende fungeert als houdster-, management- en financieringsmaatschappij. Haar dochtermaatschappijen hielden zich onder meer bezig met de exploitatie van winkels voor woninginrichting. In 2001 heeft belanghebbende tezamen met drie andere partijen besloten tot een zogeheten doorstart van de activiteiten van een in 2001 failliet verklaarde vennootschap die een groothandel in de interieurtextielbranche exploiteerde. Belanghebbende heeft in dat kader twee derde van de aandelen in I B.V. (hierna: I) verworven. Ongeveer tegelijkertijd heeft belanghebbende de aandelen in één van haar dochtervennootschappen verkocht aan I, waarna de naam van deze dochtermaatschappij is gewijzigd in N B.V. (hierna: N). Deze vennootschap heeft de activa en passiva van de gefailleerde vennootschap overgenomen. Deze overname is gefinancierd met leningen die de vier hiervoor genoemde partijen medio 2001 aan N hebben verstrekt in dezelfde verhouding als waarin zij waren gerechtigd in het aandelenkapitaal van I. Het restant van de koopsom is gefinancierd door J N.V., die tevens een financieringsarrangement ten behoeve van de activiteiten van N heeft verzorgd.
3.2. Het geschil voor het Hof betrof in de eerste plaats de vraag of belanghebbende in het onderhavige jaar (2003) de door haar aan N verstrekte lening ten laste van de winst mocht afwaarderen met een bedrag van € 295.335. Bij ontkennende beantwoording van die vraag was in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende dat bedrag op de voet van artikel 13ca, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst voor 2003; hierna: de Wet) als verlies op haar deelneming in I in aanmerking kan nemen.
3.3. Het Hof heeft de hiervoor in 3.2 als eerste genoemde vraag ontkennend beantwoord. De klachten in het eerste onderdeel van middel 2, die zich tegen dit oordeel richten, kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4.1. Middel 1 en het middel 2 voor het overige richten zich tegen 's Hofs afwijzing van belanghebbendes beroep op artikel 13ca, lid 1, van de Wet.
3.4.2. Bij de beoordeling van dit geschilpunt is het Hof veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat de verstrekking van de lening heeft geleid tot een informele kapitaalstorting door belanghebbende in I ter grootte van het door belanghebbende op onzakelijke gronden aanvaarde debiteurenrisico.
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de waarde in het economische verkeer van belanghebbendes deelneming in I niet is gedaald beneden het daarvoor opgeofferde bedrag en daartoe overwogen dat belanghebbende niet heeft voldaan aan haar stelplicht, met name niet betreffende de waarde in het economische verkeer van haar deelneming in I. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd. Anders dan het tweede onderdeel van middel 2 betoogt, was het Hof niet gehouden belanghebbende gelegenheid te bieden nader invulling te geven aan de op dit punt op haar rustende stelplicht en bewijslast of dienaangaande zelf feitenonderzoek te verrichten. Middel 2 faalt derhalve ook voor het overige.
3.4.3. Aangezien 's Hofs hiervoor in 3.4.2 vermelde, en tevergeefs bestreden, oordeel zijn afwijzing van belanghebbendes beroep op artikel 13ca, lid 1, van de Wet zelfstandig draagt, kan middel 1 reeds hierom niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, C.H.W.M. Sterk, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2013.