In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 oktober 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de oplegging van navorderingsaanslagen en vergrijpboeten aan belanghebbende. De zaak betreft de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 1997 en de navorderingsaanslag in de vermogensbelasting (VB) voor het jaar 1998. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 26 april 2012, waarin de opgelegde boeten werden vernietigd omdat de gronden voor de boeten niet aan belanghebbende waren meegedeeld. De Staatssecretaris van Financiën had een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft de door belanghebbende voorgestelde middelen in het principale beroep verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling nopen tot nadere motivering. In het incidentele beroep heeft de Hoge Raad echter geoordeeld dat het Gerechtshof ten onrechte had vastgesteld dat de gronden voor de boeten niet aan belanghebbende waren meegedeeld. De Hoge Raad concludeerde dat de Inspecteur belanghebbende tijdig op de hoogte had gesteld van zijn voornemen om navorderingsaanslagen op te leggen, inclusief de gronden voor de boeten.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Gerechtshof vernietigd, maar alleen voor zover deze betrekking had op de verhogingen van de navorderingsaanslagen. De zaak is verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling en beslissing. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.